donderdag 29 december 2011

Economie als ideologie, het neoliberalisme



Economie als ideologie.
Michiel W. van den Bergh

Master wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam
31 augustus 2011



Economie is een morele en politiek ideologische techniek



INHOUDSOPGAVE

Inhoudsopgave..……………………………………………...................................……………………..3
Voorwoord……………………………………………………….............................……………….…..4
Inleiding,             Er zijn geen systemen, alleen kapitalismen………………………………..……………. 5
Hoofdstuk 1,     Korte geschiedenis van het huidige economische paradigma…..……................…..……  7
Hoofdstuk 2,     De historische denkfout van het liberalisme van de 19e eeuw…………...............……. 10
Hoofdstuk 3,     Hoe het neoliberalisme de wereld veroverde……………………………..………….. 15
Hoofdstuk 4,     De agenda van het Neoliberalisme……………………….....……………………..… 21
Hoofdstuk 5,     Twee verschijningsvormen van het Neoliberalisme……….......………………………. 27
Hoofdstuk 6,     “Positive” versus “Normative” economics…………..................…………………….. 34
Hoofdstuk 7,      Homo Economicus, the economic man……………….…………………………….. 39
Hoofdstuk 8,     Performativiteit………………………….……………………….…………………. 43
Hoofdstuk 9,     Casus, Rhineland Exit……………………………………….…………………....…. 53
 Hoofdstuk 10,  Het tegenwicht.………………………………………………………………………. 64
Hoofdstuk 11,   Conclusies………………………………………………..............…………………... 69
Epiloog…………………………………………………..…………………………………………… 76
Bibliografie……………………………………………………...…………………………………….. 77


Voorwoord:
Het waarom van de scriptie.
Het doel van de scriptie.
Hoe een politieke ideologie een economisch paradigma werd.
Toen ik in 2010 aan het onderzoek voor mijn masterscriptie begon, koos ik na overleg met – en op aanraden van – Gerard de Vries[2] het artikel Rhineland Exit van Lans Bovenberg[3] en Coen Teulings[4] uit 2008 als casus. Het artikel is een prachtig voorbeeld van het neoliberale denken in een notendop en het is daarom bij uitstek geschikt voor een nadere beschouwing van dit gedachtegoed, ook in een breder verband.
In deze scriptie wordt het neoliberaal paradigma in de breedte onder de loep genomen: ik  onderzoek de oorsprong, hoe het is verworden  en welke denkfouten er binnen het paradigma gemaakt worden. Vervolgens wordt het bovengenoemde artikel van Bovenberg en Teulings kritisch beschouwd en geanalyseerd. In het laatste hoofdstuk besteed ik nog eens extra aandacht aan de ideologische en utopische kanten van het neoliberalisme, waarna ik in het hoofdstuk ‘Conclusies en Afrondigen’ het verhaal van de scriptie afrond.
De bedoeling van deze scriptie is ten eerste te laten zien dat ons huidige wetenschappelijke economische systeem voortgekomen is uit het oude liberale politieke programma. De ‘economie’ is daarom niet wetenschappelijk objectief maar ideologisch geladen.
In het verlengde daarvan, en ten tweede, wil ik aantonen dat economie eigenlijk altijd normatief, en daarom ideologisch geladen is, en dat de wetenschappelijke aankleding geen empirisch momentum kent, maar alleen axioma’s en hypotheses. Dit betekent enerzijds dat ons huidige paradigma niet dwingend en objectief is, maar voorwaardelijk noodzakelijk. Anderzijds geeft het de opening om elke gewenste geloofwaardige economische werkelijkheid te creëren.
Tenslotte zal ik naast de hoofdconclusie een aantal subconclusies trekken die het directe gevolg zijn van het neoliberale paradigma. Binnen dit paradigma is er maar één prikkel (incentive) voor menselijk economisch handelen, en dat is financieel gewin. Indien een samenleving hier volledig op wordt ingericht, blijkt het samenleven zelf in gevaar te komen, met alle politieke, culturele en maatschappelijke gevolgen van dien.
Inleiding
Er zijn geen systemen, alleen kapitalismen.
Michel Callon[5] schrijft: voetnoot 27 uit Do Economist Make Markets?[6], hoofdstuk 11:
“I use the word Kapitalism, with a capital K, to denote the reality imagined by everyone who considers the Western economic system to be a homogeneous reality, endowed with its own logic. The assumption of a homogeneous economic reality is made by those who criticize capitalism, thus defined, as well as by those who defend it by talking of the markets and its laws, in general. Experiments in past decades have shown that Kapitalism could only be a fiction: no program has managed to make Kapitalism exist nor to overtrow it. There are only capitalisms; see Barry (2004)”.
Wat Callon met deze voetnoot probeert duidelijk te maken is dat er niet een eenduidig objectieve entiteit als een ‘markt’ en een daarbij behorende wetenschap ‘economie’ bestaat. Hij wijst erop dat voorstanders en tegenstanders van Kapitalisme dezelfde denkfout maken. Deze denkfout is in onze cultuur verankerd.  Er wordt niet (meer) op gereflecteerd of door iemand ter discussie gesteld. Kapitalisme is geen eenduidig systeem waarvoor je kunt kiezen, of dat je zou kunnen afschaffen, iets wat met een systeem per definitie zou moeten kunnen. Zo’n Kapitalisme met een hoofdletter K zoals Callon hier bedoelt, bestaat eenvoudigweg niet. Er zijn allerlei vormen van kapitalisme mogelijk en die zijn in de geschiedenis aan te wijzen. Onze huidige tijd heeft het (neo)liberale paradigma gekozen als vorm voor het bedrijven van kapitalisme. Dit neoliberale paradigma verkrijgt door de economische wetenschap zijn objectieve, wetenschappelijk gelegitimeerde, bestaansrecht.
Er is sprake van kapitalisme op het moment dat bezittingen en vooral het bezit van productiemiddelen, ongelijk verdeeld zijn en zich voor het grootste deel in private handen bevinden[7]. Onder deze productiemiddelen kunnen ook land(erijen) en jachtgebieden worden verstaan. Bezittingen en productiemiddelen zijn zolang de mensheid bestaat al ongelijk verdeeld. Vervolgens ontstaat ten gevolge van ruilhandel actief kapitalisme, waarbij ‘arbeid’ en ‘lichaam’ voor sommigen hun enige bezit is om te ‘ruilen’.
Dit is, zoals de liberalen het stellen: de natuurlijke staat van de markt.
Keuzes maken door een staat is één van de essenties van economie bedrijven in het licht van ‘de schaarste’[8]. In hoofdstuk 9 behandel ik Rhineland exit (mijn casus); op pagina 10 staat:
The discussion […] is therefore primarily an issue of morality and political ideology’.
De subtitel van deze scriptie luidt daarom:
Economie is primair een morele en politiek ideologische techniek.

In het eerste hoofdstuk wordt de geschiedenis van het huidige neoliberale paradigma behandeld. Dit paradigma bepaalt de keuzes die we maken en geeft een rationale hoe om te gaan met deze zogenaamde schaarste. Het beschrijft hoe we economie dienen te bedrijven.


Hoofdstuk 1.
Korte geschiedenis van het huidige economische paradigma.
In het jaar 1776 verschijnt het beroemde boek van Adam Smith:  An inquiry into the nature and causes of the Wealth of Nations. Deze publicatie wordt wel als de start van de economie als wetenschap gezien.  De betekenis van dit boek voor de economie is te vergelijken met die van The origin of Species uit 1859 van Darwin voor de evolutie-biologie.
Na de introductie begint Smith in Boek 1, Chapter 1, Of the divison of labour meteen met het kernprobleem van de industriële revolutie. Smith beschrijft de enorme voordelen van de verdeling van arbeid in gespecialiseerde taken. De productie ‘op de werkvloer’ vliegt hierdoor omhoog, deze verdeling vormt het hart van de nieuwe economie.
Smith stelt dat er drie factoren bepalend zijn voor deze productieverhoging: kundigheid van de arbeider (specialisatie), tijdbesparing door taakverdeling en het toenemende gebruik van gespecialiseerde machines (wetenschap en techniek).
Deze verdeling van werk(taken) is mogelijk – volgens Smith – omdat de mens de natuurlijke neiging heeft (ruil)handel te drijven. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid tot specialisatie. De schoenmaker verkoopt schoenen aan de bakker en de bakker brood aan de schoenmaker. Nu wordt echter door de industriële revolutie het maken van schoenen opgedeeld in het afzonderlijk produceren van hakken, zolen en veters (Smith gebruikt in zijn voorbeeld kogelmakers en de smid). Zo ontstaat er een markt van vraag en aanbod van allerlei soorten gespecialiseerde goederen. Deze ruilmogelijkheid is typisch menselijk, volgens Smith. Een hond bijvoorbeeld zal nooit een bot voor een kussen ruilen met een andere hond. Een bijzonder aspect van deze ruilhandel en de nieuwe economie is dat het in het belang van de slager is dat we bij hem vlees kopen en in het belang van de bakker dat we bij hem brood kopen. Beiden hebben er baat bij dat hun producten verkocht worden, anders kunnen ze zelf niet in hun eigen onderhoud voorzien.
De grootte van de markt echter bepaalt de mogelijkheid van de taakverdelingen en specialismen. Zo moet een gezin in het Wilde Westen op tientallen mijlen afstand van de bewoonde wereld, geheel voor zichzelf kunnen zorgen. Anderzijds heeft een portier van een hotel (een voorbeeld van Smith) niets te zoeken bij zo’n gezin. Deze taakverdeling door de markt wordt door ‘marktwerking’  gestuurd. Adam Smith introduceert in zijn magnum opus The Wealth of Nations hiervoor een krachtige metafoor: The invisible hand.
Hij gebruikt dit beeld slechts eenmaal op bladzijde 364 en legt hiermee terloops het morele fundament voor de rechtvaardiging van het (neo)liberale eigenbelang.

“[…], he intends only his own gain; and he is in this, as in many other cases, led by an invisible hand
to promote an end which was no part of his intention. Nor is it always the worse for the society that it was no part of it. By pursuing his own interest, he frequently promotes that of the society more effectually than when he really intends to promote it. I have never known much good done by those who affected to trade for the public good”. (onderstreept MvdB).
In de 19e eeuw ontwikkelde het liberalisme zich als een politieke stroming met (samengevat) de volgende politieke agenda:
1.       Er dient een democratisch maatschappelijk bestel te zijn. Hierdoor kan het individu in vrijheid kiezen en zich ontwikkelen. De rationele keuze van het individu is in zijn eigen belang en gericht op materieel gewin. Hij wordt daarin gestimuleerd en zo min mogelijk geremd. Door competitie – het beste product voor de laagste prijs – in combinatie met dit eigenbelang ontstaat de marktwerking.  De prijzen ontwikkelen zich zo vrij en ‘natuurlijk’ binnen dit krachtenspel in de markt van vraag en aanbod. Tevens dient het vrije ondernemerschap binnen de democratie bevorderd te worden.
2.       De staat moet zo ‘klein’ mogelijk zijn in zijn taakopvatting en invloed. Wel dient er ‘law and order’ te heersen zodat de verschillende eigenbelangen niet leiden tot moord en doodslag. Er moeten ‘eerlijke spelregels’ zijn, die eventueel afgedwongen en opgelegd dienen te worden. Het gaat erom het zelfzuchtige individualisme in goede banen te leiden.
3.       De staat dient de burgers te beschermen tegen oorlog en rampspoed, de zgn. nightwatch functie. Het ‘speelterrein’ van de mens in de maatschappij moet worden beschermd.
4.       De staat dient geen economie te plannen, alleen er de gunstige randvoorwaarden voor te scheppen, c.q. te behouden. Planning staat op gespannen voet met individuele vrijheid, daar  individuen zich aan een staatsplanning dienen te onderwerpen wil deze effectief zijn. (Dit punt ontwikkelt zich in de loop van de geschiedenis, van communisme tot fascisme, tot fel speerpunt tegen collectivistische staatsplanningen (bijv. vijfjarenplannen)).
Volgens Walter Lippmann in The Good Society[9], had Adam Smith met zijn analyse van de noodzakelijke specialisaties op de arbeidsmarkt de ware aard van de revolutie ten gevolge van de industrialisatie te pakken. Toen dit boek in 1937 verscheen, was het liberalisme als beweging echter volledig gemarginaliseerd en had het een aura van onrechtvaardigheid en conservatisme gekregen. Daardoor konden de socialisten op dat moment het debat met de liberalen gemakkelijk winnen. De vrije markt had immers (al) zijn ongelijk bewezen.
Lippmann wijt dit negatieve beeld van het liberalisme aan een belangrijke denkfout, hij noemt het een ‘historische blunder’ die het gevolg is van een verkeerde interpretatie van het ‘lassez-faire’ principe.
Toen de industriële revolutie startte was dit  ‘laissez-faire’ principe een nieuw revolutionair beginsel. Het onderstreepte de vrijheid van het individu en het geloof in de natuurlijke wetmatigheid van de vrije markt.
Volgens deze doctrine dienden de oorspronkelijke historisch sociale structuren die interfereerden met vrije productie en de nieuwe werkverdeling te verdwijnen. De markt zou door dit ‘laissez-faire’ in zijn ‘natuurlijke’ staat worden teruggebracht. Vooral de gemeenschappen die zichzelf konden redden werden door de industriële revolutie opengebroken. Hans Achterhuis heeft in verband hiermee een hoofdstuk in zijn Utopie van de vrije markt[10], aan de ‘gemeenheid’ gewijd. In de traditionele pre-liberale samenlevingen waren er gemeenschappelijke rechten en voorzieningen die de mogelijkheid boden in het eigen levensonderhoud en dat van de familie te voorzien. Deze zogenaamde commons, stukken afgebakend land waar minder bedeelden gebruik van konden maken, werden tijdens de industriële revolutie opgeheven. Hierdoor ontstond er een grote groep verpauperde dagloners die direct afhankelijk werd van de nieuwe industrieën. Om de verdeling (verplaatsing) en specialisaties van  arbeid door ‘markten’ (de marktwerking) mogelijk te maken, werd de sociale cohesie noodgedwongen verbroken.
Deze industriële revolutie was waarlijk een revolutie op elk maatschappelijk gebied: gewoonten, wetten, maatschappelijke verhoudingen, machtsposities en wat dies meer zij, werden radicaal omgevormd. De ultieme vraag nu was: welke wetten gaan deze nieuwe economie regeren? (pg 185 WL The Good Society).
In Lippmanns optiek was de grote fout van denkers in de 19e eeuw, met name ook van Karl Marx[11], dat ze de sociale orde als een status quo zagen en zich alleen afvroegen of deze gewenst of ongewenst was. Ze zagen niet in dat deze sociale orde een tijdelijke tussenvorm was.  Door de snelle ontwikkeling van nieuwe productiemethoden veranderde de economie zo snel dat de toekomst bijna niet meer te voorzien was.
In deze op de toekomst gerichte dynamiek kon, volgens Lippmann, alleen de markt als regulerend instrument dienen, omdat de behoeften en de wensen van de markt de zaden van de toekomst in zich dragen.
Door de foute interpretatie van het ‘laissez-faire’ principe (deze wordt behandeld in hoofdstuk 3) raakte het liberale marktdenken echter ondergesneeuwd en kregen collectivistische stromingen als het communisme en het fascisme de kans zich te ontwikkelen.
In de eerste helft van de twintigste eeuw vormden deze nieuwe ideologieën belangrijke machtsblokken in Europa, hetgeen Lippmann en vele anderen grote zorgen baarde.
Het moderne neoliberalisme ontstond als begrip en als stroming tijdens de ‘Colloque Walter Lippmann’ in 1938. Dit was een vergadering van 26 prominente intellectuelen, waaronder Walter Lippmann, Ludwig von Mises en Friedrich von Hayek, georganiseerd door de Franse filosoof Louis Rougier. Het doel was een nieuw liberalisme te ontwikkelen als tegenwicht voor het communisme en het fascisme. Het boek van Walter Lippmann diende hiervoor als uitgangspunt. In 1947 startte onder leiding van Friedrich von Hayek de Mont Pèlerin Society.
Tijdens de eerste bijeenkomst waren o.a. Friedrich von Hayek, Karl Popper, Milton Friedman, George Stigler, Michael Polanyi en Luigi Einaudi aanwezig. Vanuit dit ‘denkcollectief’ verbreidde de neoliberale ideologie zich tenslotte over de hele westerse wereld. Nadat Ronald Reagan in 1980 president van de Verenigde Staten werd en Margaret Thacher het jaar daarvoor tot premier van het Verenigd Koninkrijk was gekozen, werd de neoliberale ideologie door hen omarmd en geïmplementeerd.
In het vervolg van deze scriptie zal de rol van de Mont Pèlerin Society (MPS) als neoliberaal ‘thought collective’ en zijn leden uitgebreid aan bod komen.


Hoofdstuk 2.
De historische denkfout van het liberalisme van de 19e eeuw.
De assumpties in de ‘blooming buzzing confusion of the real world’ (William James[12]) van de eerste liberale economen waren een vereenvoudiging van de begrippen arbeid en kapitaal: alle arbeid en kapitaal is volledig mobiel , ‘liquide’, en daarom in staat zich, zonder enige frictie, vrij te bewegen van het ene productiepunt naar het andere. Daarom ondersteunden deze economen de ‘laissez- faire’ doctrine – een fundamentalistische opvatting over de vrije markt– en hadden zo mede schuld aan de schrijnende sociale wantoestanden van de 19e eeuw.
Deze nieuwe economen veronderstelden het volgende (zie blz. 198-199 The Good Society Walter Lippmann):
·         Kapitaal en arbeid weten precies waarheen te bewegen.
·         Kapitaal en arbeid weten wanneer te bewegen.
·         Kapitaal en arbeid zijn bereid te bewegen.
·         Kapitaal en arbeid hebben de mogelijkheden om te bewegen.
·         De betrokken mensen zitten niet uit macht der gewoonte vast aan een speciale baan. Er zijn geen speciale belemmerende (familie)banden, geen liefdes, geen buren, geen vriendschappen of andere sociale relaties. Er zijn geen bindingen, bijvoorbeeld door het bezit van een huis dat niet zonder verlies verkocht kan worden.
·         Alle mensen zijn vrij en gelijk geboren en hebben gelijke kansen om hun kwaliteiten en talenten te ontwikkelen.
·         Arbeiders, managers én ondernemers zijn in staat hoogwaardig specialistisch werk te leveren en op elk gegeven willekeurig moment een ander specialisme te adopteren.
·         Er bestaan geen wettelijke privileges, geen natuurlijke monopolies, geen samenzweringen betreffende de handel e.d., maar alleen een perfecte en eerlijke competitie tussen even intelligente, gelijk geïnformeerde en volledig aangepaste mensen met dezelfde uitgangspositie.
In zo’n natuurlijk gelijke maatschappij met een perfecte competitie zou de winst van de ondernemer praktisch op nul uitkomen daar ieder zijn ‘fair share’ verdient en die ook waard is. Ook het algemeen recht zou nauwelijks toegepast hoeven te worden aangezien conflicten onvoorstelbaar zijn. De arbeider zou precies waard zijn wat hij betaald krijgt en ook krijgen wat hij verdient. Deze assumpties zijn kortom niet realistisch, maar utopisch, ‘not the real world’ (W.L.)!
De economen schetsten de wereld zoals ze die zich wensten. Een wereld waar geen sociale problemen ontstonden door de verdeling van de arbeid door de markten (de marktwerking).
Het is een typische modelmatige reductie van de werkelijkheid[13]. Het liberale denken kwam tot stilstand door deze verkeerde interpretatie van het begrip ‘laissez-faire’. Dit kwam omdat dit adagium de indruk wekte dat er ‘niets’ in de wereld gedaan hoefde te worden: alles zou vanzelf goed komen. Het was een grote onderschatting van de impact op de sociale herverkaveling als gevolg van de industriële revolutie.
De liberale economen hebben op deze wijze in de 19e eeuw de voorsprong van het liberale gedachtegoed verkwanseld en het prestige verloren met als belangrijk neveneffect dat de liberale beweging en zijn staatslieden niet meer in staat waren hun ideologie werkelijkheid te laten worden. De naïviteit van het dogma van de ‘laissez-faire’  gedachte beschrijft Lippmann kernachtig (The Good Society, pg 213):
“That anyone who thought he was preserving the system of free enterprise should have persuaded himself to believe that the law must leave men free to destroy the patrimony of their children is one of the curiosities of human unreason”.
Walter Lippmann breekt in The Good Society een lans voor een vernieuwd liberalisme. Volgens Lippmann is het liberalisme het enig mogelijke antwoord op de industriële revolutie en de collectivistische ideologieën van zijn tijd. Alleen de vrije markt kan de arbeidsverdeling die op de toekomst gericht is, vormgeven. Dit wordt mede bevestigd door het feit dat zelfs communistische systemen zich niet konden onttrekken aan de noodzaak van een gedeeltelijk toelaten van het vrije markt-principe. Lippmann zou zijn gelijk in de 21ste eeuw opnieuw krijgen in de ontwikkelingen in China: ultrakapitalisme met marktwerking onder de vlag van het communisme. Daarom stelt hij tegenover de oude opvatting een nieuwe vorm van liberalisme, waarbij niet langer de politieke ideologie het economisch handelen bepaalt, maar waarbij juist economische (lees: liberale) uitgangspunten maatgevend zijn voor het politieke handelen. Met deze zienswijze legt Lippmann de basis voor het neo-liberalisme.
Binnen dit neoliberalisme dient een overheid zich wel degelijk met de ‘markt’, althans met de randvoorwaarden van die markt, bezig te houden. De vrije markt is een bewaakt speelveld waar een ieder zich vrij – volgens bepaalde regels – kan gedragen.  Zo dient de staat er bijvoorbeeld zorg voor te dragen dat alle standaardgewichten van een balans zijn geijkt en hetzelfde wegen. Hier signaleert Lippmann het probleem van de later zo genoemde ‘asymmetrische kennis’[14] tussen koper en verkoper. De staat dient met het invoeren van wetten de koper tegen de verkoper te beschermen in het geval dat die de koper opzettelijk met slechte waar opzadelt. 
Vanwege de nieuwe economische werkelijkheid worden industrieën verplaatst en mensen ontslagen om tenslotte per saldo meer welvaart te creëren (dit principe wordt creatief destructisme genoemd). Lippmann bepleit daarom om een deel van de welvaart ten goede te laten komen aan diegenen die het slachtoffer worden van de vooruitgang, bijvoorbeeld door belastinggeld in te zetten als tegemoetkoming bij gedwongen verhuizen of bij het gedwongen veranderen van beroep. Lippmann vindt het belangrijk dat het liberalisme als actieve ideologie de sociale orde laat aansluiten bij de nieuwe productieprocessen die door de industriële revolutie zijn geïntroduceerd. Het  leven van de mensen moet op een nieuwe manier vormgegeven worden: actief en niet passief op de ‘laissez-faire’ wijze.
Het is duidelijk dat Lippmann in deze tijd het zogenaamde Rijnlandse model[15] boven het Angelsaksische[16] model zou verkiezen.
De liberale staat waarborgt de rechtspraak, zodat de burger ervan overtuigd raakt dat die zo eerlijk en onpartijdig mogelijk is. De staat hoeft alleen op die eerlijke rechtspraak toe te zien, en de uitvoering van de gerechtelijke oordelen te bewaken. Mensen zelf maken conflicten aanhangig en dan pas treedt de rechtsgang in werking. De staat hoeft dus niet te surveilleren; dat doen totalitaire staten. Lippmann verwoordt het op de volgende wijze:
“Thus in a free society the state does not administer the affairs of men. It administers justice among men who conduct their own affairs.” Pg 267
Een moderne staat dient daarom te beschikken over een ambtenarenapparaat dat de publieke rechten waarborgt en dat als primaire taak heeft de sociale orde aan te passen aan de economie. De  economie heeft het primaat vooral vanwege de voortgang en ontwikkeling van het productie-proces (wetenschap en techniek) en niet zozeer vanwege het stimuleren van de vrije marktwerking. Door innovatie –de toepassingen van wetenschap en techniek– neemt de economische groei en welvaart toe.
De globalisering die het gevolg is van de industriële revolutie wordt gedragen door eenzelfde soort van wetten, gelijke rechten, gelijkheid voor de wet, en het concept van internationaal recht. Het is niet voor niets dat al deze aspecten zich gelijktijdig ontwikkelden in de geschiedenis. Het één kon niet zonder het ander. Daarom zullen stabiele liberale staten met eenzelfde soort van opvattingen, zoals bijvoorbeeld de VS en Canada, elkaar niet aanvallen of trachten te veroveren, zelfs niet als de een vele malen machtiger is dan de ander.
The Good Society uit 1937 heeft terecht de status van een meesterwerk verkregen, zeker als men bedenkt dat het de tijdgeest volstrekt tegen had. Het werk wordt wel de bijbel van het neoliberalisme genoemd. Het ‘neo’ duidt erop dat Lippmann het accent van de liberale ideologie verschuift van de politiek naar de economie: van de gewenste liberaal politieke constellatie (vrije en verantwoordelijke individuen die de ruimte krijgen zichzelf te ontwikkelen en vrij te ondernemen) wordt deze constellatie een noodzakelijke voorwaarde voor de economie.
Het neoliberalisme is ons huidige economische paradigma. Hoe dit paradigma uiteindelijk wijd verspreid raakte en geïmplementeerd werd, beschrijf ik in het volgende hoofdstuk. Vervolgens zal ik een hoofdstuk wijden aan de wetenschappelijk-technische voortgang van de economie en laten zien op welke wijze het neoliberalisme de premisse wordt van de moderne economie en de economische wetenschap.  Ik bespreek de performatieve aard van de economie en de daarmee gepaard gaande tool-based aanpak van economische problemen. Tenslotte demonstreer ik aan de hand van een artikel van onze Nederlandse topeconomen Coen Teulings en Lans Bovenberg dat in maart 2008 tijdens de kredietcrisis verscheen hoe het neoliberale dogma vanzelfsprekend en onproblematisch geworteld zit in ons denken en in onze cultuur. Margaret Thatcher gaf dit dogma de naam ‘TINA’, hetgeen staat voor: There Is No Alternative!



Hoofdstuk 3:
Hoe het neoliberalisme de wereld veroverde. 
Achtergrond, historie en de sociale constructie van het neoliberalisme.
In de 19e en begin 20ste eeuw kwamen de ideeën over de nieuwe rol van de staat en de nieuwe manier om die te organiseren voornamelijk uit Duitsland.  Enerzijds werd door Marx  het collectivistische communisme ontwikkeld, anderzijds ontstond in de jaren na 1920 een andere collectivistische stroming in Duitsland (en Italië): het fascisme.
Het boek uit 1937 van Walter Lippmann verzette zich krachtig tegen deze collectivistische stromingen met een uitgesproken liberaal sterk op het individu gerichte doctrine. Dit tegenwicht werd het startschot voor andersdenkende intellectuelen om zich te organiseren. Het ‘Colloque Walter Lippmann’ in 1938 was de eerste aanzet, waarna de Mont Pèlerin Society in 1947 de fakkel overnam om dit vernieuwde liberalisme verder te verbreiden. Tijdens dit Colloque in 1938 werd gekozen voor de term “neoliberalisme”. Deze was al eerder in verschillende publicaties en geschriften gebruikt naast termen als “nieuw liberalisme” en “neo-kapitalisme”.
De doctrine van het neoliberalisme bestond aanvankelijk uit de volgende hoofdpunten:
1. het primaat van het prijs/marktmechanisme.
2. het vrije ondernemerschap.
3. het systeem van competitie.
4. een sterke en onpartijdige staat.
Het neoliberalisme ontstond op verschillende plaatsen in de wereld, waaronder Chicago, Freiburg, Genève, Londen, New York en Parijs. Veel verbannen en ontwortelde intellectuelen en wetenschappers uit heel Europa verbonden zich met elkaar om een politieke filosofie tegen het aanstormend nazisme te ontwikkelen. Deze ideologie is niet eenduidig te definiëren omdat het veeleer een verzameling van gemeenschappelijke waarden en normen betreft. Iedere wetenschapper en intellectueel bracht zo zijn eigen accenten en varianten aan. In allerlei landen, waaronder ook de Verenigde Staten, ontstonden verschillende vormen van neoliberalisme. Zo ontstond de Oostenrijkse school, naast de net opgerichte Chicago School of Economics, de Freiburgschool van het ordoliberalisme[17] en Lippmann’s liberalisme. Het ging erom ’To organize individualism’. Fascisme en communisme raken elkaar in het bijna volledig negeren van het individu. Daarmee verdween de persoonlijke vrijheid, de topprioriteit van het liberalisme.
Op het moment van de oprichting van de Mont Pèlerin Society in 1947 was de (neo)liberale beweging, ondanks Lippmann’s Good Society nog steeds gemarginaliseerd. Het belangrijkste thema en actiepunt voor de Mont Pèlerin Society na de Tweede Wereldoorlog was het waarborgen van de vrije markt en in het licht daarvan het herdefiniëren van de rol van de staat.
Een eerste grote propaganda-actie t.b.v. het neoliberalisme voerde Friedrich August von Hayek, oprichter en van 1948 tot 1960 leider van de Mont Pèlerin Society die in 1944 zijn bestseller The Road to Serfdom (De weg naar Slavernij) publiceerde.
John Stuart Mill[18] had lang daarvoor al in zijn beroemde On Liberty geschreven over staatsonderwijs. Hij achtte de invloed van de staat op het onderwijs verwerpelijk: “…a despotism over the mind, leading by natural tendency over the body”[19].
Von Hayek ging met zijn Road to Serfdom nog een aantal stappen verder wat betreft deze staatsinterventie over het denken. Het was geen wetenschappelijk economisch werk, maar een sterk politiek, populistisch getint geschrift tegen de toen bestaande collectivistische tendensen waar Lippmann ook zo tegen tekeer was gegaan, en Mill al lang daarvoor het gevaar van zag.
De kern bij de (neo)liberalen is dat de staat eigenlijk neutraal, zonder eigen voorkeur en onpartijdig de samenleving moet bewaken door het opstellen en handhaven van wetten en regels, de zogenaamde “law and order” en zich verder nergens mee moet en mag bemoeien. (Zoals communisme en fascisme aantoonden vormde een oppermachtige staat immers een grote bedreiging voor het individu, diens vrijheid en ontplooiing).
In het boek The road to Serfdom  wordt de (neo)liberale afkeer en angst voor het totalitarisme en voor een centraal geleide economie, met de befaamde vijfjaren-planning, nog eens extra onderstreept.
Op het voorblad van het boek haalt Hayek Benjamin Franklin[20] aan: Those who would give up essential liberty to purchase a little temporary safety deserve neither liberty nor safety.
Het boek beschrijft hoe een aanvankelijk goed bedoelde politiek van plannen maken en richting geven aan de economie en maatschappij uitmondt in totalitarisme. Het scenario ziet er als volgt uit: de politici die gekozen moeten worden, beloven individueel geluk. Vervolgens falen de beleidsmakers daarin vanwege onderlinge onenigheid over de manier waarop dit verwezenlijkt moet worden. Bij het volk is inmiddels een volkomen verkeerd verwachtingspatroon ontstaan. Als er dan uiteindelijk een nationaal plan ontstaat, zijn velen het hier niet mee eens. Aangezien het hier softe idealistische politici betreft, ontstaat er aanvankelijk een patstelling. De propagandamachine probeert nu alsnog het nationale plan aan het volk te verkopen. Vervolgens ontstaan er protesten en rellen. Het volk roept om een ‘sterke man’ die de problemen op moet lossen. Die sterke man dient zich aan en hij speelt in op de ontstane onvrede. Hij beweert de ‘problemen’ (lees: verkeerd verwachtingspatroon) te kunnen ‘oplossen’ (populisme). Het volk kiest voor ‘de sterke man’ die tenslotte onder het mom van ‘het doel heiligt de middelen’ vanuit de staat dwang, onderdrukking en censuur oplegt. Hayek eindigt zijn boek met deze fameuze zin:  
“The guiding principle in any attempt to create a world of free men must be this: a policy of freedom for the individual is the only truly progressive policy”.

The road to Serfdom was een groot succes. Het werd veel gelezen en er is zelfs een stripverhaal  van gemaakt bij Readers Digest. Het was een boek dat voor iedereen toegankelijk was. Het zette het neoliberalisme op de kaart als tegen-ideologie van met name het communisme.
Volgens Hayek zijn de burgers zelf veel beter en efficiënter in staat voor hun welvaart te zorgen dan de staat. De staat moet slechts faciliteren. Burgers dienen een maximale vrijheid te hebben in hun ontwikkeling en bij de keuzes die ze maken. Indien de staat door middel van vijf-jaren-plannen rigide economie en maatschappij vastlegt, raken individuele plannen en ontwikkelingen daarmee ernstig in conflict. Alle creativiteit en wetenschappelijk-technische ontwikkelingen worden gefrustreerd vanwege de algemene planning. En tenslotte leidt dit tot ‘knechting’ en een slavenbestaan van het individu onder het staatsregime.
Vanwege deze diepe afkeer van en angst voor wat het communisme, maar vooral ook wat het fascisme en nazisme in de Tweede Wereldoorlog teweegbrachten, werden de neoliberalen steeds extremer in hun tegenwicht. Het neoliberalisme moest geen politieke keuze worden maar de wetenschappelijke basis van de economie vormen.
In The Good Society stelt Lippmann zich teweer tegen het totalitarisme met economische argumenten. Zo noemt hij in zijn aanval op dit systeem de afwezigheid en onmogelijkheid van eigen vermogen en eigen bezit. Met andere woorden: in plaats van de ideologisch gebruikelijke bezwaren dat de democratie en politieke vrijheid verdwijnen, stelt Lippmann de economische vrijheid op de eerste plaats.[21]. In het neoliberalisme kortom werden deze voorwaarden – democratie en vrijheid van handelen, ondernemen en bezitsvorming (door de wet gegarandeerd)­ ­­– buiten de politiek geplaatst en als absolute economische voorwaarden voorondersteld. Immers vooral het inleveren van individuele economische vrijheid was de grootste angst van het neoliberalisme.
Deze neoliberale voorwaarden werden een premisse voor elke politieke ideologie die naar een gezonde moderne economie streefde. Dit nu was de intellectuele reuzensprong van het klassieke liberalisme naar het neoliberalisme. Francis Fukuyama[22] noemt dit in zijn gelijknamige essay Het einde van de geschiedenis. Hij  beschrijft hierin de opkomst van de neoliberale democratieën vanaf 1900. Deze staatsvorm zal tenslotte de wereld veroveren als het beste systeem, volgens Fukuyama.
Hij past hier Hegel’s dialectische proces van de geschiedenis toe. De ontwikkeling van de geschiedenis is volgens Hegel[23] een ontplooiing van de wereldgeest, een zelfbewustwording die zich uit in de vooruitgang van de algemene cultuur. Mensenrechten, internationaal recht en milieu staan daarom ook steeds hoger op de internationale agenda. Hoe hoger en zelfbewuster een beschaving is, des te meer worden deze algemeen ethische principes onderschreven. Dit is de weg naar vrijheid en bevrijding. Karl Marx, die dit dialectische proces als drijvend principe van de geschiedenis aan Hegel ontleende, zag als logisch einde de klasseloze maatschappij. Fukuyama meende dat de neoliberale sociale democratie dit eindstadium vertegenwoordigde[24].
De tweede grote propaganda-actie behelsde een ander boek dat de opkomst van het neoliberalisme voortstuwde (en voortstuwt): het boek van Ayn Rand[25] Atlas Shrugged uit 1957. Rand beschrijft een utopisch Atlantis waar alles perfect geregeld is, op basis van geld. Rand was tevens ‘filosoof’ met een eigen filosofie: Het Objectivisme.  De Encyclopedia Britannica omschrijft deze filosofie als volgt:
“The political philosophy of objectivism shaped Rand’s work. A deeply conservative doctrine, it posited individual effort and ability as the sole source of all genuine achievement, thereby elevating the pursuit of self-interest to the role of first principle and scorning such notions as altruism and sacrifice for the common good as liberal delusions and even vices. It further held laissez-faire capitalism to be most congenial to the exercise of talent”.
Hans Achterhuis[26] gaat uitgebreid in op de impact die deze bestseller in Amerika had (en heeft) in zijn boek De Utopie van de Vrije Markt uit 2010. Achterhuis beschrijft hoe de belangrijkste filosofische leerling van Rand Alan Greenspan[27] is. Bovendien meldt Achterhuis in de inleiding van zijn boek dat Atlas Shrugged volgens een onderzoek in Time door de Amerikanen het belangrijkste boek na de Bijbel wordt gevonden.
Onder invloed van de kredietcrisis is het boek van Rand opnieuw een bestseller in de Verenigde Staten en wordt het in 2011 nu ook verfilmd. In hoofdstuk 10 van deze scriptie behandel ik dit boek nader.
Een derde grote ondersteuning voor de verbreiding van het neoliberalisme was natuurlijk de Mont Pèlerin Society. Friedrich Hayek speelde hierbij een essentiële rol. Hij kreeg in 1946  de zogenaamde Chicago School of Economics aan de universiteit van Chicago van de grond. In 1947 slaagde Hayek er voor het eerst in de belangrijke intellectuelen die de Mont Pèlerin Society vormden, bij elkaar te krijgen. De MPS kreeg veel navolging en er werden in allerlei landen afdelingen opgericht.  Aan de Chicago Universiteit werd het neoliberalisme het uitgangspunt van de economische wetenschap, met als bekendste vertegenwoordiger Milton Friedman, winnaar van de Nobelprijs voor de economie.
Na de grote depressie in de jaren ‘30 en de Tweede Wereldoorlog werd in de gehele wereld de economische theorie van John Mayard Keynes[28] gevolgd.  Hij vond staatsbemoeienis en ingrijpen in de economie onder bepaalde omstandigheden toelaatbaar en zelfs gewenst. In de jaren ‘70 van de vorige eeuw echter ontstond er een nieuw fenomeen: stagflatie. Volgens de Keynesiaanse theorieën en modellen was dit een onverklaarbaar fenomeen. Het gaat hierbij om een hoge inflatie die gepaard gaat met een vertraging van de economie en hoge werkloosheid. Er wordt te weinig geproduceerd, waardoor de prijzen stijgen omdat de vraag gelijk blijft. Het probleem ligt dus bij de aanbodzijde in plaats van bij de vraagkant. De uitgesproken neoliberaal Milton Friedman had voorspeld dat dit mogelijk was. Intussen werd Margaret Thatcher in 1979 de eerste vrouwelijk premier van Groot Britannië terwijl  Ronald Reagan sinds 1980 president was van de Verenigde Staten.
Reagan en Thatcher geloofden beiden in het neoliberale model van Friedman en de Chicago school en implementeerden deze ideologie in hun beleid. Zo ontstond de zogenoemde Washington consensus. Deze Washington Consensus bestond aanvankelijk uit een pakket maatregelen waar landen zich aan moesten onderwerpen wilden ze in aanmerking komen voor financiële hulp van instituten als het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank, World Trade Organization (WTO) of het Amerikaanse Ministerie van Financiën. In de praktijk betekende dit tevens de verbreiding van het neoliberale gedachtegoed en werd dit de wijze waarop internationale instituties zoals het IMF en de Wereldbank internationaal opereerden. Deze neoliberale wijze van economie bedrijven werd ondersteund door en vereenzelvigd met The American Way of Life, de American Dream. Het materiële gewin, de hebzucht en het heldendom kregen de uitstraling van een Hollywoodfilm, en dit werd populair in het hele westen. Overal werd het neoliberale model van de vrije markt en privatisering[29] gevolgd. Deze manier van denken heeft zich als vanzelfsprekend in onze cultuur gevestigd. 
De casus van deze scriptie (zie hoofdstuk 9) toont dit onder meer aan.


Hoofdstuk 4.
De agenda van het Neoliberalisme.
Eind jaren tachtig van de vorige eeuw was het neoliberale paradigma uitgekristalliseerd en overal ingezonken in de cultuur, in de wetenschap, in de politiek en vooral in de economie.
De Mont Pèlerin Society kan gezien worden als een ‘thought collective’[30] die dit paradigma in de loop der tijd geconstrueerd heeft. Het paradigma[31] krijgt de uitstraling van een netwerk van bevestigde feiten die leidend worden en vervolgens gevestigd raken in het handelen[32]. Omdat het paradigma breed gedragen wordt en nauwelijks ter discussie staat, is het moeilijk je ertegen te verweren; het is daardoor stabiel en relatief onkwetsbaar voor kritiek.
Hieronder volgen 11 hoofdpunten van het neoliberale paradigma uit het boek The Road from Mont Pèlerin. Zoals eerder gesteld en later in hoofdstuk 5 wordt behandeld, zijn er vele varianten van het neoliberalisme. De meeste neoliberalen onderschrijven echter hetgeen deze 11 hoofdpunten vertegenwoordigen. Omdat daarmee een helder totaalbeeld wordt gegeven van wat neoliberalisme in de praktijk nu eigenlijk behelst[33] lijkt het mij nuttig om dit duidelijke en goede overzicht hier samengevat over te nemen.
1.       In tegenstelling tot het klassieke liberalisme, onderkent het neoliberalisme dat de voorwaarden voor een goede maatschappij (The Good Society) geconstrueerd moeten worden. Het gaat niet vanzelf of natuurlijk, zoals doorklonk in de slogan ‘laissez-faire’.
Walter Lippmann beschreef dit ‘op zijn beloop laten’ als de historische fout van het liberalisme in de 19e eeuw. Er moet een sterke staat zijn, die en als producent en als bewaker functioneert van een stabiele markt in de maatschappij.
2.       De aard van de markt in de neoliberale visie komt nog het dichtst bij de volgende metafoor van Hayek: De markt is een informatie-processor, krachtiger dan welk menselijk brein ook. De prijzen in een efficiënte markt ballen alle relevante informatie samen die aanwezig is in die markt. Deze informatie wordt door de markt als superprocessor automatisch in de prijs verwerkt. Hierdoor overtreft de markt de staat altijd in zijn vermogen deze informatie te verwerken. Daarom faalt socialisme en uiteraard strengere varianten zoals het communisme, noodzakelijkerwijs. In het socialisme immers is de vrij functionerende markt vervuild en bedorven.  Ordoliberalisme (de Rijnlandse variant van het neoliberalisme) vindt echter dat de competitie direct door de staat georganiseerd en gewaarborgd moet worden, opdat de markt goed blijft functioneren (denk aan de onlangs ingevoerde geliberaliseerde zorgmarkt).
3.       Hoewel de markt niet onafhankelijk is van sociale en culturele kaders (en vice versa), wisten ze bij de MPS niet wat voor soort ‘ding’ of mechanisme de markt eigenlijk was. Wel waren ze het erover eens dat de markt aan het publiek verkocht moest worden als de natuurlijke en onontkoombare staat van de mensheid. Daarom moest de markt een soort evolutionair wetenschappelijk verantwoord aanzien krijgen. Dit aanzien werd ‘geleend’ van de biologie en met name van Darwin met zijn ‘the survival of the fittest’ en ‘creatief destructisme’.
4.       De ambitie van het neoliberalisme is het herdefiniëren van de vorm en functies van de staat,  niet om die staat te vernietigen. De contradictie is dat de staat zowel kan tegenwerken als meewerken aan het in stand houden van de ideale markt-condities. Neoliberalen willen de markt echter beschermen tegen onwenselijke bemoeienis van politici. De democratie is wenselijk zolang het neoliberale programma wordt uitgevoerd en niet wordt gefrustreerd. De democratie moet op sommige gebieden afgesnoerd worden en machteloos worden gemaakt (de neoliberale ‘hidden agenda’). De staat moet daarom ‘accountable’ zijn en dat is de restrictie (constraint) die de neoliberalen uitoefenen. Deregulatie is dus een vermomming van regulatie vanuit het neoliberale gezichtspunt.
5.       Neoliberalen legitimeren de neoliberale marktstaat door middel van de democratie. Ze proberen de voor hun ondraaglijke contradictie te overstijgen door politici als een ‘markt’ te behandelen en een economische theorie van de democratie te promoten. Het denken van de neoliberalen komt echter niet veel verder dan de burger als klant van de diverse staatsdiensten te zien[34]. Omdat de staat als machtig orgaan de vrije markt kan frustreren moet de neoliberale beweging wel zijn politieke macht proberen te consolideren door in de staat te opereren, van binnenuit. Wetten kunnen op deze wijze de normatieve kleur van de neoliberale visie van de ideale markt krijgen. In de neoliberale visie is het uiteindelijk de beste optie om alles ondergeschikt te maken aan marktwerking, ook de staatsdiensten.
6.       Neoliberalen dragen vrijheid als hoogste goed in hun vaandel, maar de definitie van vrijheid is sterk aangepast aan hun gedachtegoed. Vrijheid wordt slechts als keuze-vrijheid behandeld, en wel van een autonoom, rationeel individu dat onvermijdelijk altijd uit eigenbelang handelt. Hij probeert zijn lot te verbeteren door deel te nemen in en aan de markt met zijn ruilmechanismen. Opvoeding, educatie, studie is daaruit volgend slechts een consumptiegoed binnen deze keuzevrijheid (vandaar de keuzestress), en niet een levenstransformerende ervaring, of een cultureel hoogstaand doel op zich. Het is de vrijheid van de Homo Economicus[35], een negatieve vrijheid zonder doel en liefst zonder opgeworpen obstakels waardoor de markt blijft functioneren. Voor zover de positieve vrijheid in zicht komt, dient deze in dienst te staan van het neoliberale gedachtegoed in de trant van ‘Je bent geheel vrij te doen wat je wilt, zolang je maar blijft consumeren (shop untill you drop)’[36].                                                                                                                                                 
7.       Kapitaal heeft een natuurlijk recht vrij te stromen over nationale grenzen heen. De Neoliberalen werkten daarom aan marktmechanismen om de valutakoersen flexibel te laten functioneren. Aanvankelijk waren de neoliberalen tegen wereldomvattende financiële organisaties zoals IMF, World Trade Organization en de Wereldbank die immers de vrije markt belemmerden. Deze weerstand verdween echter toen men in de gaten kreeg dat deze organisaties juist gebruikt konden worden om het neoliberale gedachtegoed nog sneller te verspreiden. Door de voorwaarden voor steun op neoliberale leest te schoeien, konden staten die in financiële moeilijkheden verkeerden niet veel anders doen dan hun economie eveneens neoliberaal in te richten. Landen die daar niet aan wilden voldoen, kregen simpelweg geen steun. Op die manier kon een neoliberale hegemonie groeien, die wel werd aangeduid als de Washington consensus. Deze assertieve verspreiding van het neoliberale gedachtegoed werd extra gestimuleerd door de Koude Oorlog.
8.       Neoliberalen beschouwen ongelijkheid van economische mogelijkheden en politieke rechten NIET als een ongelukkig bijproduct van het kapitalisme, maar als een noodzakelijke functionele karaktereigenschap van hun ideale marktsysteem. Ongelijkheid is immers een natuurlijke staat van markteconomieën en daardoor één van de sterkste motoren voor vooruitgang. De rijken zijn daarom een zegen voor de mensheid. Mensen moeten aangemoedigd worden jaloers te zijn op de rijken. Het eisen van gelijkheid hoort bij de ‘losers’, en is een verkeerd en ouderwets gevoel van onrechtvaardigheid dat uitgebannen dient te worden. Toenemende inkomensongelijkheid en de concentratie van welvaart bij een kleine groep mensen zijn daarom een directe resultante van het neoliberale denkpatroon sinds 1990.
9.       Corporaties kan je niets kwalijk nemen, je kan ze althans niets verwijten als ze iets fout doen. Dit is een cruciaal verschil met het klassieke liberalisme, dat een ingebakken wantrouwen tegen machtsconcentraties van welke aard dan ook in de markt koesterde. De ordoliberalen promoten echter wel een sterke antitrust regulatie door de staat. Eventuele monopolies die ontstaan in de markt zijn in de ogen van de Chicago School of Economics de schuld van de staat of bepaalde belangengroeperingen. Hun enige theoretische bezwaar tegen grote corporaties is de scheiding van eigendom (aandeelhouders) en de controle (directie), aangezien een ondernemer-eigenaar voor zijn eigen bedrijf meer zijn best doet dan een directeur van een corporatie die niet meer is dan een veredelde zetbaas. Vandaar dat neoliberalen grote prikkels wensen voor goed leiderschap in de vorm van aandelen, opties, bonussen en gouden handdrukken. Binnen de ideologie van het neoliberalisme is er maar één mogelijke motivatie, namelijk: eigenbelang, uitgedrukt in geld.  De moderne corporaties met hun toeleveringsbedrijven en netwerken, en extreem hoge salarissen voor het management, zijn daarom een gecreëerd feit en een direct resultaat van de neoliberale agenda en de neoliberale reconceptualisatie van de corporatie.
10.   De vrije functionerende markt is altijd in staat oplossingen te vinden die veroorzaakt lijken te zijn (of zijn) door de markt zelf. Elk probleem van welke aard dan ook, heeft een markt-oplossing. Aangezien de marktwerking als een superprocessor wordt beschouwd, kan alle menselijke kennis tot zijn uiterste mogelijkheden gebruikt en aangewend worden als die gematerialiseerd kan worden tot ‘bezit’ of ‘product’ tegen een bepaalde prijs in de markt.
11.   De neoliberalen proberen hun politieke en economische theorieën tot morele codes, normen en waarden te verheffen en om te bouwen. Individuele vrijheid wordt als het hoogste morele goed aangeprezen als een waarde op zichzelf. Het neoliberalisme gebruikt dit moreel hoogstaande streven ter promotie van zijn wereldvisie. Het wordt als argument gebruikt voor de vrije handel en de vrije wereldmarkt. De reden waarom de nadruk die op individuele vrijheid wordt gelegd vloeit voort uit het axioma van de homo economicus, de keuzevrijheid die het marktmechanisme draagt.

Gedurende de 20ste eeuw werd de overgang van politieke vrijheid naar economische vrijheid de handtekening onder de neoliberale agenda. Ook andere neoliberale premissen verhuisden van het politieke domein naar het economische.  Zo was ook het streven naar vrije handel (de zogenaamde open door policy) aanvankelijk primair een politiek idee en geen noodzakelijke economische premisse.
What distinguishes neoliberalism from classical liberalism is the inversion of this relationship between politics and economics. Arguments for liberty become economic rather than political, identifying the impersonality of market forces as the chief means for securing popular welfare and personal liberty.[37]
Het merkwaardige aspect van de ‘impersonality of market forces’ is dat deze door ons allen gedragen worden. Het is het neoliberale rationele eigenbelang van elk individu die deze ‘onpersoonlijke’, bijna abstracte, marktwerking veroorzaakt.
Een andere contradictie is dat de weg naar ‘de vrije markt ideologie’ is geopend en open wordt gehouden door een enorme centraal georganiseerde bemoeienis van de staat en zijn staatsorganen. Daarom moet de staat (helaas) uitgerust worden met machtige organen om de vrije marktwerking te garanderen. Dit is een belangrijk verschilpunt tussen het klassieke liberalisme en het neoliberalisme. Het laatste gaat ervan uit dat de voorwaarden voor succes geconstrueerd dienen te worden, en niet vanzelf komen.  Deze contradictie wordt door de verschillende stromingen binnen het neoliberalisme anders benaderd.
In verband met de casus die ik in hoofdstuk 11 van deze scriptie behandel, welke een voorstel behelst hoe de arbeidsmarkt beter georganiseerd kan worden anno 2008,  diep ik enkele oorspronkelijke ideeën uit van de neoliberale agenda die specifiek over arbeidsmarkt gaan w.o. met name de rol van de vakbonden.
Vakbonden in het neoliberale denken.
Vlak na de Tweede Wereldoorlog kwamen de vakbonden sterk op. Hayek vond deze vakbonden ‘illegaal’ en vond dat ze een bedreiging van de vrije markt vormden, een ‘perversion of the spontaneous order’. Vakbonden zijn in de ‘kunstmatige’[38] positie om lonen te beïnvloeden. Echter indien de loonvorming op deze wijze verstoord wordt, worden kosten en prijzen tegen de marktkrachten in gemanipuleerd (‘misallocated’, Hayek). In zo’n situatie zal de markt deze veranderingen signaleren waardoor de natuurlijke spanning tussen vraag en aanbod wordt verstoord. Hierdoor ontstaat er onnodige werkloosheid. De achterliggende gedachte van Hayek en andere neoliberalen was, zoals gezegd, dat de markt ‘alwetend’ is. Alle informatie die de markt kent, zit verwerkt in de prijs. Dus, als de prijzen kunstmatig worden veranderd, zal de markt erop reageren en daardoor verstoord raken. Deze ‘verstoring’ betekent een verwijdering van het geïdealiseerde dynamische equilibrium, een evenwicht waarbij de markt optimaal functioneert.
In de jaren ‘50 werd in Duitsland het in bedwang houden van de vakbonden, en het ‘heropvoeden’ van gematigde vakbondleiders dan ook als een doel op zichzelf gezien. In de neoliberale visie was het  een permanent gevaar dat op de loer lag: het vervangen van economische rationaliteit door politiek ideologische criteria, zoals op de korte termijn het behoud van werkgelegenheid en koopkracht. Niet alleen Angelsaksisch georiënteerde economen, maar ook hun meer op het Rijnlandse model gerichte collega’s zagen in vakbonden een belangrijke bedreiging van de economische orde en de vrije markt. John B. Clark[39], een belangrijke liberale econoom van rond 1900, propageerde dat in een efficiënte economie de juiste verdeling tussen kapitaal en werk als volgt moest zijn: breng de winsten naar de marktpartijen die het verdienen, namelijk wat elk apart bijdraagt.  Hij bedoelde hiermee dat het geld dat het kapitaal genereert ten goede komt aan het kapitaal (kapitalisten) en dat het geld dat de arbeid genereert  –als loon of salaris in de arbeidsmarkt– ten goede komt aan de arbeid (arbeiders, werknemers). Of deze verdeling van de welvaart billijk is of niet blijft hier buiten beschouwing. Het gaat om efficiëntie. In de casus uit het jaar 2008 die in hoofdstuk 9 aan de orde komt, zien we dat Bovenberg en Teulings hetzelfde argument gebruiken.
In het volgende hoofdstuk behandel ik twee varianten van neoliberale systemen: de Rijnlandse variant en de Anglo-Amerikaanse of Angelsaksische variant.


Hoofdstuk 5. Twee verschijningsvormen van het neoliberalisme.
Rijnland versus Angelsaksisch. 
De Great depression (1929-1933) werd destijds betiteld als ‘crisis of capitalism’. Er werd gezocht naar een nieuwe manier om de economie in te richten. De discussie spitste zich toe op een herziening van de rol van de staat. De staat werd na de crisis gezien als een mogelijk instrument om de principes van de markteconomie te waarborgen. De MPS zette bij haar oprichting in 1947 de volgende 6 punten (pg 159-160 The Road from Mont Pèlerin)  op de agenda:
1.       De analyse en verklaring van de toen heersende economische crisis en oorsprong.
2.       De herdefiniëring van de functies van de staat om een duidelijker onderscheid te maken tussen totalitarisme en de liberale samenleving.
3.       De methodes van het opnieuw vestigen van ‘law and order’ zodat individuen en groepen niet de mogelijkheid krijgen inbreuk te plegen op vrijheid en privérechten van anderen. Voorkomen moet worden dat er een basis voor roofzucht en plundering ontstaat.
4.       De mogelijkheid om minimale standaarden te vestigen die niet vijandig staan ten aanzien van het eigen initiatief en het functioneren van de markt.
5.       Methoden om te voorkomen dat de geschiedenis wordt misbruikt om propaganda tegen de vrijheid te voeren.
6.       Het creëren van een internationale orde die bevorderlijk is om harmonieuze internationale economische relaties op te bouwen en aan te gaan.
Na de Tweede Wereldoorlog in de jaren ‘50 van de vorige eeuw ontwikkelde zich een splitsing in het neoliberale denken, die men later het Rijnlandse model en het Angelsaksisch model zou gaan noemen. Beide stromingen onderkennen de basisuitgangspunten van het neoliberalisme als economische doctrine: het prerogatief van de vrije markt en het vrije ondernemerschap.
In Amerika kreeg de Angelsaksische variant van het neoliberalisme (neoliberal or neoclassical economics) in de loop van de 20ste eeuw zijn trouwste en sterkste aanhang aan de Universiteit van Chicago. De Chicago School of Economics staat vooral voor de Angelsaksische (of Anglo-Amerikaanse) wijze waarop een economie ingericht wordt. Het Angelsaksische model is gebaseerd op individueel succes, een minimum aan bemoeienis van de staat en winst op korte termijn.[40]
Het Rijnlandse model is gebaseerd op de kracht van het collectief, maatschappelijke consensus, een actieve rol van de staat en een lange termijnmentaliteit. Beide modellen veroorzaken een eigen werkelijkheid en een andere samenleving.
De Rijnlandvariant, ook wel Ordoliberalisme[41] genoemd, slaagde er na de Tweede Wereldoorlog in een alternatief te ontwikkelen voor de Keynesiaanse welvaart- en staatsplanning: de sociale[42] markteconomie met een neoliberaal hart. Deze sociaal liberale variant ontwikkelde zich met name aan de Universiteit van Freiburg, Duitsland. Dit Rijnlandse model was medeverantwoordelijk voor het Duitse naoorlogse ‘Wirtschafstwunder’. Een belangrijk kenmerk van de sociale markteconomie is een sterke overlegcultuur, die  wij in Nederland ‘het poldermodel’ hebben gedoopt. Dit poldermodel houdt in dat er overleg plaatsvindt met alle belanghebbenden over loonvorming, toekomst en sociale programma’s. Het Rijnlandse model is meer gericht op de verzorgingsstaat en op gemeenschapszin dan het Angelsaksisch model.
In de Verenigde Staten ontstond mede onder druk van de Koude Oorlog een ideologisch anders geladen neoliberalisme dat vooral de ‘democratische economie’ propageert, de ‘open-door policy’, die de ‘vrije’ markt wereldwijd uitdraagt. Dit modern economische imperialisme werd sterk gevoed door de angst voor het communisme en bood daarvoor een tegenwicht.
Henry Simons[43], een belangrijke neoliberale econoom van de Chicago school, geloofde dat de belangrijkste rol van de politiek het bewaken van de vrijheid (van het individu) is, en wees politieke controle over de markt af, tenzij dit onvermijdelijk was om een vrijere markt te stimuleren: “The Menace of the Free Market is private monopoly and public regulation”, aldus Simons.
Onder leiding van de Chicago School of Economics en met name van Milton Friedman werd het Angelsaksische model ingezet tegen het heersende Keynesiaanse economische gedachtegoed (met zijn anticyclische staatsinvesteringen), en tegen de sociale markteconomie (de neoliberale Rijnland variant) en tegen andere directe bemoeienissen door de staat, of door andere belangengroepen zoals vakbonden. Deze Chicago School propageerde een fundamentalistische vrije markt.
Het verschil tussen de Rijnlandse en de Angelsaksische stroming ligt primair in de wijze waarop de staat zich met de burgers en de economie inlaat. Vooral het korte termijn denken ten behoeve van de ‘shareholders value’ wordt als een Angelsaksisch kenmerk genoemd. De werknemer bouwt zijn ‘human capital’ op om zich economisch als hoogwaardig product in een (arbeids)markt te kunnen manifesteren. Hierdoor wordt hij als ‘product’ onderhevig aan het marktmechanisme. Het streven om alles tot een product of dienst te maken waardoor het onderhevig aan marktwerking wordt,  is typisch een aspect van het neoliberale paradigma en met name van de Angelsaksische variant.
Een belangrijk verschil met het Rijnlandse model is dat dit model ervan uitgaat dat een sterke en efficiënte staat de fouten van de markt corrigeert. Het Angelsaksische model gaat er daarentegen vanuit dat er geen fouten zijn en als die er zijn ze juist veroorzaakt worden door staatsinterventies. Kortom het neoliberalisme heeft een sterk ambivalente houding ten aanzien van de staat:
Enerzijds is de staat de bron van al het kwaad en anderzijds de waarborger en beschermheer van de vrije markt. De staat wordt geacht de randvoorwaarden voor de vrije markt af te dwingen zoals bij het doorbreken van monopolies (anti-trust wetgeving) die eerlijke concurrentie teniet doen. Overigens was de Chicago School of Economics het hier niet mee eens. Deze geloofde dat de markt zelf altijd in staat was ‘oneigenlijke’ concurrentie te corrigeren. De individuele (keuze)vrijheid in combinatie met het stimuleren van het eigenbelang om te kiezen[44] voor het beste product voor de laagste prijs, waarborgt op haar beurt weer een werkende markt (het wisselen van zorgverzekering wordt bijvoorbeeld aangemoedigd door de Nederlandse overheid).
Een ander aspect van deze ambivalentie is de spanning tussen de vrijheid van het individu en een sterke staat. Het controleren en surveilleren om ervoor te zorgen dat alles ‘eerlijk’ verloopt, is daarom een groot probleem binnen deze ideologie. Er bestaat  een merkwaardige contradictie binnen  het neoliberalisme. Enerzijds is vooral het Angelsaksische systeem geneigd ‘de markt’ als een god of superprocessor alwetendheid en almachtigheid toe te schrijven  anderzijds is er ook de visie waarin de markt wordt gezien als  een fragiel plantje dat beschermd moet worden. De Rijnlanders neigen meer naar deze laatste visie. Deze contradictie wordt wel de Neoliberal double Truth Doctrine genoemd.
In de hier volgende staatjes volgt een overzicht van de verschillen tussen de twee neoliberale modellen. (uit Holland Management Review 2005, nr 103, pg. 72-81):


Anglo-Amerikaans model
Rijnlands model
Pluspunten
– Volstrekte duidelijkheid over wat belangrijk is: ‘the bang for the buck’; het bottomline financiële resultaat; simpel. – Outputgericht en prestatiebevorderend; de wil om te winnen. – Transparant, open, helder, controleerbaar; meten = weten. – Het is duidelijk waarop afgerekend wordt en er wordt ook afgerekend; je weet waar je verantwoordelijk voor bent, dat geeft rust en veiligheid. – Uitdagend, avontuurlijk, vol glitter en glamour. – Het is duidelijk wie de baas is en de baas beslist. – Het individu is bepalend (als tragische of als zegevierende held). – Als je hard werkt, verdien je veel geld.
– Er is afhankelijkheid van elkaar die wordt erkend en geaccepteerd; dat leidt tot gemeenschapsgevoel, sociaal gevoel en zorgzaamheid; er is meer trouw en loyaliteit. – De mens staat centraal en dat is goed voor de mens; er kan meer recht gedaan worden aan individuele verschillen. – Strategisch ligt de nadruk op ontwikkeling (kwalitatief) en het geven van ruimte in plaats van op groei (kwantitatief). – Meer gericht op de lange termijn; minder op de waan van de dag. – Er wordt in overleg gezocht naar balans en nuances; dat voorkomt extreme situaties. – Meer gericht op samenwerking en netwerking op basis van vakinhoudelijke uitdagingen. – Organisatiestructuren kunnen platter blijven; er is minder hiërarchie nodig.
Minpunten
– Leidt tot grote volgzaamheid; ontmoedigt onafhankelijk denken; je wordt gedirigeerd. – Bevordert hebzucht en het willen krijgen van prestatiebeloningen omwille van de beloning (extrinsiek gemotiveerd). – Ethisch arm; werkt cijfermanipulatie in de hand (Enron, Ahold, Parmalat, Shell); sociaal-culturele gevolgen van het economisch handelen doen er niet zo toe. – Eendimensionaal model (dimensie = dollar); bevordert een monolithische cultuur. – Het model werkt niet goed als het wordt toegepast op onderwijs en gezondheidszorg.
– Wolken van overleg; verhullend; hei- en Poolse landdagen; voor alles is een commissie, denktank, adviesraad, project-of klankbordgroep. – Gebrek aan ondernemerschap, (eens failliet, altijd failliet); liever ‘meeliften’; zuigelingengedrag. – Hoofd moet onder het maaiveld blijven; bevordert middelmatigheid; excelleren is verdacht, iedereen is gelijk. – Schuivende doelen als gevolg van een te grote waardering voor voortschrijdend inzicht. – Onderlinge afhankelijkheid en loyaliteit worden misbruikt, (bevoogding; morele druk). – Gesloten (zoals in het gildensysteem). – Starre arbeidsvoorwaarden. – De jonge generatie ‘lijdt’ onder de traagheid van de Rijnlandse drang. – Leidt tot oeverloos gepraat (vergaderen) en geschrijf (notulen; beleidsdocumenten). – Sloom, traag, saai.





Anglo-Amerikaans model
Rijnlands model
Pluspunten
– Volstrekte duidelijkheid over wat belangrijk is: ‘the bang for the buck’; het bottomline financiële resultaat; simpel. – Outputgericht en prestatiebevorderend; de wil om te winnen. – Transparant, open, helder, controleerbaar; meten = weten. – Het is duidelijk waarop afgerekend wordt en er wordt ook afgerekend; je weet waar je verantwoordelijk voor bent, dat geeft rust en veiligheid. – Uitdagend, avontuurlijk, vol glitter en glamour. – Het is duidelijk wie de baas is en de baas beslist. – Het individu is bepalend (als tragische of als zegevierende held). – Als je hard werkt, verdien je veel geld.
– Er is afhankelijkheid van elkaar die wordt erkend en geaccepteerd; dat leidt tot gemeenschapsgevoel, sociaal gevoel en zorgzaamheid; er is meer trouw en loyaliteit. – De mens staat centraal en dat is goed voor de mens; er kan meer recht gedaan worden aan individuele verschillen. – Strategisch ligt de nadruk op ontwikkeling (kwalitatief) en het geven van ruimte in plaats van op groei (kwantitatief). – Meer gericht op de lange termijn; minder op de waan van de dag. – Er wordt in overleg gezocht naar balans en nuances; dat voorkomt extreme situaties. – Meer gericht op samenwerking en netwerking op basis van vakinhoudelijke uitdagingen. – Organisatiestructuren kunnen platter blijven; er is minder hiërarchie nodig.
Minpunten
– Leidt tot grote volgzaamheid; ontmoedigt onafhankelijk denken; je wordt gedirigeerd. – Bevordert hebzucht en het willen krijgen van prestatiebeloningen omwille van de beloning (extrinsiek gemotiveerd). – Ethisch arm; werkt cijfermanipulatie in de hand (Enron, Ahold, Parmalat, Shell); sociaal-culturele gevolgen van het economisch handelen doen er niet zo toe. – Eendimensionaal model (dimensie = dollar); bevordert een monolithische cultuur. – Het model werkt niet goed als het wordt toegepast op onderwijs en gezondheidszorg.
– Wolken van overleg; verhullend; hei- en Poolse landdagen; voor alles is een commissie, denktank, adviesraad, project-of klankbordgroep. – Gebrek aan ondernemerschap, (eens failliet, altijd failliet); liever ‘meeliften’; zuigelingengedrag. – Hoofd moet onder het maaiveld blijven; bevordert middelmatigheid; excelleren is verdacht, iedereen is gelijk. – Schuivende doelen als gevolg van een te grote waardering voor voortschrijdend inzicht. – Onderlinge afhankelijkheid en loyaliteit worden misbruikt, (bevoogding; morele druk). – Gesloten (zoals in het gildensysteem). – Starre arbeidsvoorwaarden. – De jonge generatie ‘lijdt’ onder de traagheid van de Rijnlandse drang. – Leidt tot oeverloos gepraat (vergaderen) en geschrijf (notulen; beleidsdocumenten). – Sloom, traag, saai.


Figuur 5. Anglo-Amerikaans versus Rijnlands model, interessante punten

Interessante punten
Anglo-Amerikaans model
Rijnlands model
Arbeidsmotivatie
Het motief om te werken is vooral: geld verdienen (meer dan het exploiteren van de vakdeskundigheid).
Voorop staat de kwaliteit van de inhoud; het motief om te werken is kapitaliseren op je vakmanschap (waardecreatie).
Vertrouwen
Gebrek aan onderling vertrouwen wordt ‘geregeld’ met behulp van lijvige juridische contracten (verjuridificering van het zakendoen).
Gebrek aan onderling vertrouwen gaat men te lijf met een overmaat aan regels, richtlijnen en procedures (verbureaucratisering van het zakendoen).
Arbeidsproductiviteit
Zeer hoog, maar nauwelijks vrije tijd en vakantie (twee weken) en arme werklozen.
Zeer hoog, en veel vrije tijd en ‘welgestelde’ werklozen.
Leiderschap
Wie de baas is, mag het zeggen.
Wie het weet, mag het zeggen.


  
Figuur 6. Overzicht van het Anglo-Amerikaans en het Rijnlands model


Model: Aspect:
Angl-Amerikaans
Rijnlands
Organisatie
Gericht op
Kortetermijnwinst: – ‘shareholder value’ – geld is macht – ‘may the best man win’ – ‘win – lose’ – ‘you are for us or against us’
Continuïteit en vertrouwen: – tevreden klanten – tevreden werknemers – tevreden aandeelhouders – win – win – het ligt genuanceerd
Dominant denken:
Financieel denken
Industrieel denken
Prestatieoriëntatie
Volgend kwartaal
Continuïteit
I.v.m. Overnames
Macht aan het kapitaal
Beschermingsconstructies
Organisatie is
Ondersteuning, ‘Money making machine’
Werkgemeenschap, ‘Noodzakelijk kwaad’ voor het realiseren van complexe producten
Centraal staat
Geld, macht en heldendom
Vakdeskundigheid, inhoud
Manager is
Een MBA, want managen is een vak
Een meewerkend voorman (vergelijk: Gilden met hun meesterproef)
Vakdeskundigheid is
De verantwoordelijkheid van de medewerker
De verantwoordelijkheid van de medewerker en de organisatie
Centraal
Nuttigheid van de mens
Waardigheid van de mens
Motivatie
Extrinsiek (geld, ‘incentives’)
Intrinsiek (werkinhoud)
Mensbeeld
Mechanistisch
Humanistisch
Beloning afhankelijk van
Productiviteit
Functie
Arbeid
Is een kostenfactor
Heeft een sociale component
Medewerkers
Input
Belichaming van de organisatie
Financiering via
De Beurs
Banken en Familie
Samenleving
Bedrijven
Veelal beursgenoteerd
Diversiteit in businessmodellen
Nationaal
Minimale staatsbemoeienis; de markt regeert (= ‘The Invisible Hand’)
Actieve rol overheid. Maatschappelijke consensus tussen werkgevers, werknemers en financiers
Vertrouwend op
(Militaire) macht (‘hard power’)
Economische kracht (‘soft power’)
Een-/veelzijdig
Unilateralisme
Multilateralisme
Centraal
Individu
Onderlinge verhoudingen
‘Leading’ is
Individueel succes: ‘the American Dream’
Collectieve kracht; cultuur: open en ‘feminine’
Ten opzichte van minderheden
‘The winner takes it all’
Minderheden krijgen ook een deel
Faillissement is
Begin van iets nieuws
Het einde
Georiënteerd op
Verenigde Staten
Azië
‘Driven by’
‘Technology (D&E) and market’
‘Design and science’ ((R&D(&E))
Nederland
Handelsland: – kooplieden – dominees
Innovatieland: – voortrekkersrol op sociaal-economisch gebied – voortrekkersrol op technologisch gebied
Financiering onderwijs
Overheid financiert Public Schools
Overheid financiert ook Private Schools
Coördinatie door
Regels
‘Shared values’
Karakter
Avontuurlijk, spannend en gepassioneerd
Voorzichtig, overdacht, deugdzaam, saai; alles bezien vanuit historisch perspectief
Tussen bedrijven
Concurrentie
Samenwerking




Afgezien van de positieve kanten zoals het excelleren van het individu, zijn er opvallende negatieve tendensen van de Angelsaksische of Anglo-Amerikaanse neoliberale aanpak aan te wijzen:
 And, you know, there is no such thing as society. There are individual men and women, and there are families.Aldus Prime minister Margaret Thatcher, in een voordracht bij Women's Own magazine op 31 oktober 1987[45].
Het bestaan van sociale verbanden wordt ontkend en er wordt een beeld gecreëerd van de eenling die het verschil maakt: de Rambo-cultuur. Hierdoor ontstaat een groot sociaal verval en wordt een vechtcultuur gestimuleerd[46] (met bijvoorbeeld een letterlijke Amsterdamse taxi-oorlog als gevolg).
De rechtvaardiging van dit model wordt vaak gevonden in de metaforen van het Darwinisme: een ‘ieder-voor-zich-survival-of-the-fittest’ mentaliteit. Om bij de biologie te blijven: mensen zijn in eerste instantie sociale wezens met een gemeenschappelijke taal en cultuur. Zij moeten zich een deel van iets groters kunnen voelen en zich kunnen identificeren met een  overstijgende groep, zoals een natie of voetbalclub. Mensen zijn ‘dividuen’ en geen individuen, zoals Peter Sloterdijk dit in zijn Sferen[47] noemt. Indien deze identificatiemogelijkheid verdwijnt, raken mensen op drift en voelen zich verlaten en angstig. De beschermende sfeer van ‘ons’ en er niet alleen voor staan, het samen-zijn, wordt in een ‘wereld als markt en strijd’ verbrokkeld.
Een ander negatief aspect is dat vanwege de sterk doorgevoerde marktwerking alle kosten in de bedrijfsvoering zo laag mogelijk dienen te worden gehouden. Dit betekent dat de kosten vaak op de samenleving afgewenteld worden. Risico’s worden zodanig opgeknipt en verspreid dat die uiteindelijk in het vangnet van de overheid terecht komen.
Deze afwenteling van kosten wordt duidelijk zichtbaar in de toename van de staatsschulden van de Westerse landen, vooral na de kredietcrisis. In 2005 bedroeg de Amerikaanse staatsschuld ‘nog maar’ 422 miljard dollar, anno 2011 is deze schuld opgelopen tot meer dan 14.200 miljard dollar. Alle staatsschulden van alle Westerse landen zijn omhoog geschoten doordat de systeemrisico’s van het neoliberalisme uiteindelijk op de staat zijn afgewenteld.
Tenslotte verhoogt met name het Angelsaksische model de kloof tussen arm en rijk. Alleen materieel gewin (geld) kan binnen het model van het neoliberalisme een prikkel tot verantwoord handelen zijn: de uit eigen belang handelende homo economicus. Er is geen andere variabele beschikbaar, de enige erkende prikkel in dit model is geld. Dit maakt dat bij de grote corporaties (zie punt 9 pg. 21) de prikkels om mensen in hoge posities tot verantwoord beleid te ‘dwingen’ met hoge salarissen en hoge bonussen omkleed worden. Hun eigenbelang wordt op deze wijze zo sterk als maar mogelijk is, gekoppeld aan de bedrijfsresultaten en de waarde van de aandelen waarvoor ze verantwoordelijk zijn. Bij minder belangrijke banen is dit mechanisme minder of niet nodig. Het gevolg van dit hele prikkelmechanisme binnen het neoliberale model is dat de posities binnen de arbeidsmarkt versterkt en uitvergroot worden, zowel in positieve zin als in negatieve.  Hierdoor treedt bij de hogere salarissen een vliegwieleffect op, dat bij de lagere salarissen achterwege blijft.
Tot zover het verschil tussen de twee neoliberale modellen. In het casus artikel wordt door de auteurs afgerekend met de Rijnlandse variant en gekozen voor het Angelsaksische model. De argumentatie geef ik weer in hoofdstuk 9.
In de komende drie hoofdstukken ga ik in op economie in het algemeen. Ik wil met diverse voorbeelden en citaten van auteurs onderbouwen  dat datgene wat we nu ‘economie’ noemen in feite neerkomt op verschillende vormen van kapitalisme. Zo zijn ook het Rijnlandse model en het Angelsaksische model verschillende vormen van neoliberaal denken.
Vervolgens wil ik laten zien dat de economie niet bestaat als entiteit op zichzelf, met een objectief bestaansrecht en een eigen ontologie. De wijze van economisch handelen is sterk cultureel en historisch bepaald en afhankelijk van plaats en tijd, met andere woorden:  afhankelijk van de context. Hierdoor ontstaat  de mogelijkheid ‘economie’ te ontwerpen en economische laboratorium-experimenten te doen.
De vraag “wat is goed voor de economie?” zou anders gesteld moeten worden, namelijk “welke economie is goed voor ons?” Deze vraag hebben de neoliberalen zichzelf ook op een gegeven moment gesteld, waarna hun keuze, hun ideologie, tot economisch paradigma werd verheven.
Ik eindig in hoofdstuk 9 met drie extreme voorbeelden van hoe de economie zichzelf creëert en de daarbij behorende werkelijkheid: de performativity, met twee speciale varianten, de self-fulfilling prophecy en de prescription.
In het nu volgende hoofdstuk behandel ik de ontwikkeling van de economie als normatieve wetenschap en techniek.


Hoofdstuk 6. 
 ‘Positive’ versus ‘normative’ economics
Mary S. Morgan[48] beschijft in Economics de twee aspecten[49] die de Westerse economie van het begin af aan heeft gekend. Bij Adam Smith in de 18e eeuw en John Stuart Mill in de 19e eeuw zou je deze als de ‘Science of political economy’ en de ‘Art of economic governance’ kunnen omschrijven, waarbij de eerste zich bezighoudt met hoe de economie werkt en welke wetmatigheden daaraan ten grondslag liggen en de tweede deze kennis gebruikt voor economisch politieke doeleinden.
In de 20ste eeuw wordt dit onderscheid aangeduid met enerzijds ‘positive economics’[50] dat de feiten op zich behandelt en onderzoekt en anderzijds ‘normative economics’ dat iets over de gewenste richting van economische ontwikkelingen wil kunnen zeggen. Aanvankelijk werden beide richtingen zonder specifiek onderscheid als economie door elkaar bedreven. Tenslotte worden deze beide richtingen op een wonderlijke wijze bij elkaar gebracht, namelijk in de economische ‘engineering’. Economische instrumenten worden ontworpen en toegepast, waarbij normen en moraal in die instrumenten verankerd raken[51]. In de Verenigde Staten kreeg deze technische, ‘tool-based’ manier van economie bedrijven een extra impuls door de Koude Oorlog[52], de ideologische strijd tussen de communistische Sovjet Unie en de neoliberale Verenigde Staten. Omdat Amerika in de loop van de tweede helft van de 20ste eeuw op elk gebied de dominante cultuur werd, volgde het Westen de Verenigde Staten op wetenschappelijk gebied in zijn algemeenheid en op economisch gebied in het bijzonder.
Het verschil tussen ‘normatieve’ en ‘positieve’ economie lijkt echter een schijntegenstelling. Elke economie is immers afhankelijk van tijd en plaats en geeft vorm aan het paradigma van het kapitalisme dat daar op die plaats en in die tijd functioneert. Positieve (= empirische, feitelijke) economie lijkt daarom niets anders dan een technische reflectie op hoe de normatieve economie op dat moment op die plek functioneert, wat haar culturele premissen en sociale wetmatigheden zijn volgens de daar heersende cultuur. De normatieve component van hoe economie anno 2011 in Nederland wordt bedreven, vormt ons huidige neoliberale paradigma. Deze normatieve component wordt vaak niet expliciet gemaakt door de besturende en sturende elite. In de 19e en 20ste eeuw werd deze normatieve kant van de economie gedemonstreerd door verschillende economische ‘systemen’ zoals communisme, socialisme, fascisme, liberalisme en tenslotte neoliberalisme. Elk van deze systemen veroorzaakte een eigen cultuur en samenleving.
Michel Callon[53] beschrijft in zijn boek uit 1998 The Laws of the Markets deze mogelijkheid van verschillende vormen van markten met verschillende karakteristieken, die substantieel verschillende consequenties hebben. Donald MacKenzie beschrijft in zijn boek uit 2009 Material Markets een typisch voorbeeld van een gecreëerde economie, namelijk het ontwerp van een CO2-emissiemarkt en de handel in uitstoot-quota. Deze emissiemarkt tracht de CO2 uitstoot te reduceren en zo efficiënt mogelijk met de kosten die daarmee gepaard gaan om te springen. Deze emissiemarkt schept een nieuwe eigen werkelijkheid[54]
 In het algemeen is er een bewustwording ontstaan bij economische wetenschappers dat er instrumenten en producten binnen de huidige economische werkelijkheid ontworpen kunnen worden. Veel van deze producten, zoals derivaten, Swap’s, CDO’s (van de subprime hypotheken) zijn mede schuldig bevonden aan de kredietcrisis (2008-2009). Er lijkt een natuurlijke grens te zijn aan de flexibiliteit en de vormmogelijkheden die kapitalismen en markten kunnen absorberen en aannemen. Zoals gewoonlijk zoekt men ook daar naar de grenzen van het mogelijke en in een globaliserende economische wereld kan deze grensoverschrijdende tool-based economy gevaarlijke onvoorziene gevolgen hebben.
De andere kant van dezelfde medaille is dat er een mogelijkheid is elke geloofwaardige economische wereld te scheppen, waardoor er een wezenlijke optie bestaat een ander kapitalisme te ontwerpen.  Sinds in september 2008 bij de val van de internationaal opererende bank Lehman Brothers de kredietcrisis een nieuwe fase inging en de koersen in een adembenemende vrije val kwamen, is de geglobaliseerde wereld één groot economisch laboratorium geworden. Overheden halen experimenten uit die nog nooit eerder zijn vertoond om het oude neoliberale paradigma te redden. Thomas Kuhn beschrijft in zijn boek uit 1962 The Structure of Scientific Revolutions[55] hoe op het moment dat het paradigma onder vuur komt te liggen ad hoc hypotheses en maatregelen bedacht en genomen worden om het  wetenschappelijke paradigma te redden. De ‘normal science’ lijkt echter zijn langste tijd gehad te hebben en de tijd lijkt rijp voor een paradigma-wisseling binnen de economische wetenschappen.


Het model.
Aanvankelijk werd economie vooral bedreven met woorden en argumentaties en niet met behulp van wiskunde, statistieken en andere mathematische hulpmiddelen. Bovendien werd de economie als een zelfstandig functionerende machinerie ervaren, die slechts onderhouden diende te worden en af en toe wat moest worden bijgestuurd. Aan het eind van de 19e en begin 20ste eeuw begonnen economen allerlei wetmatigheden in wiskundige formules te vatten[56]. Met deze wiskundige benadering veranderden de objecten van onderzoek binnen de economie radicaal, evenals de soort van waarheid die men zocht[57]. Er werden formules, theorieën en statistische methodieken geïntroduceerd om de economie in navolging van de natuurwetenschappen zoveel mogelijk een wetenschappelijk aura te geven. In de jaren ’30 van de vorige eeuw kwam het ‘modelling’[58]op. Het model werd de nieuwe stijlfiguur van het wetenschappelijke argument.
De economische wereld werd (en wordt) als ongelofelijk gedetailleerd en complex gezien. De eenvoud van een model met zijn reducties van de werkelijke complexiteiten, leek een oplossing te bieden. Het model geeft de mogelijkheid op deze complexe werkelijkheid antwoorden te formuleren in eenvoudige bewoordingen, met duidelijke ‘economische’ en ‘rationele’ argumenten. In zijn algemeenheid beschrijft een economisch model een sterk gereduceerd aantal spelers en factoren, waarbinnen één van de factoren variabel is, ceteris paribus. Hierdoor kan een econoom binnen het model de invloed (trachten te) reconstrueren van één variabele.
Door de Grote Depressie, 1929-1933, veranderde de rol van de staat in de economie. John Maynard Keynes (1883-1946)[59] ontwikkelde nieuwe economische theorieën die staatsbemoeienis en staatsinterventies mogelijk en wenselijk maakten. Volgens Keynes staat de onzekerheid en instabiliteit van de markt centraal. Economie is geen natuurwetenschap die met vaststaande risicomodellen kan werken, maar een morele wetenschap die rekening moet houden met de eigenaardigheden van het menselijke handelen. De logica van het kiezen onder onzekere omstandigheden komt bij hem in plaats van de keuze uit rationeel eigenbelang onder de conditie van schaarste (zie pg 213 De Utopie van de vrije markt van H. Achterhuis).
De ideeën van Keynes werden door anderen in modellen gevat. Hij was degene die de macro-economie op de kaart zette en de regeringen erop wees dat door uitgavenpatronen te veranderen zij de economie konden ‘managen’. Ook liet hij zien dat ‘de markt’ niet altijd zichzelf repareerde en soms geholpen diende te worden. De regeringen wilden na de Grote Depressie (waar Keynes’ General Theory  te laat voor kwam) proactief met de economie omgaan en zochten daarvoor de juiste instrumenten. Het economische model werd hierdoor steeds populairder. Modellen werden voldoende representatief geacht voor de economische werkelijkheid, en vormden de basis voor advies aan regeringen en bedrijven en voor de normale academische wetenschap. Aan het einde van de twintigste eeuw wordt deze claim van het model als spiegel van de werkelijkheid binnen de wetenschapsfilosofie en de economie als bijzonder problematisch ervaren.
In de jaren ’50 en ’60 was het Keynesiaanse economie model redelijk succesvol en controleerden economen als ‘economische ingenieurs’ de economieën van hun landen. Inflatie, werkloosheid en de betalingsbalans werden in de hand gehouden en de zogenaamde economische cycli afgevlakt. Er werd toen vanuit een idee over ‘objectief’ bepaalde Keynesiaanse economische wetmatigheden richting gegeven en gestuurd.  
Dit zijn de eerste pogingen tot vormgeven van de economie. Deze is nu niet langer meer een vaststaand zelfstandig ontologisch gegeven, maar men begint te ‘knutselen’. Door het fenomeen stagflatie in de jaren ’70 van de vorige eeuw, een hoge inflatie gepaard met hoge werkloosheid, raakte Keynes echter in diskrediet. In zijn perceptie kon dit niet tegelijkertijd plaatsvinden. Milton Friedman van de Chicago School of Economics had hier wel een antwoord op[60]. Friedman was een voorstander van het zogenaamde monetaire beleid, het controleren van de hoeveelheid geld met de daarbij behorende rentes. Hierdoor zijn de prijzen stabiel te houden en is de inflatie controleerbaar. Dit monetair beleid kan door middel van rentemanipulatie vraag en aanbod op de markt beïnvloeden.
Zoals eerder besproken werd het neoliberale model dominant in de wereld. Bovendien werd deze vrije markt en de vrije wereldhandel als economische democratie ‘hard’ ingezet tegen het vooral economisch onvrije communisme[61]. Hierdoor ontstonden economische strijdmethoden en economische ‘instrumenten’ die ingezet werden in de Koude Oorlog. Deze economische instrumenten die in modellen, wiskunde en statistieken werden uitgedrukt, gaven de strijd tegen het communisme een ogenschijnlijk wetenschappelijke component.
De economie werd steeds meer instrumenteel, ‘tool-based’.  Deze ‘tool-based’ manier van economie bedrijven werd, zoals zoveel uit de VS, overgenomen door Europese universiteiten.


Toolbased Economics.
Eigen aan de tool-based economie is dat de zogenaamde economische wetten en algemene theorieën langzamerhand op de achtergrond raken en er ad hoc modellen op specifieke problemen worden losgelaten. Als premisse van de neoklassieke modellen diende de homo economicus, waardoor gedrag relatief makkelijk de werkelijkheid in het model kon vertegenwoordigen.  In de loop van de 20ste eeuw werden er vanuit het ‘laboratorium’ aanvullingen op en veranderingen van het traditionele dogma ontwikkeld. De homo economicus werd verder gedefinieerd door gebruik te maken van interactieve spellen met meerdere mensen.
Deze game theorie gaf meer diepte en meer mogelijkheden tot rationeel gedrag dan de eendimensionale homo economicus. Desondanks blijft de hoofdmotivatie van de homo economicus eigenbelang en dient hij de wereld die contra zijn eigenbelang opereert, namelijk andermans eigenbelang, argwanend tegemoet te treden. Deze structurele argwaan als motor voor de marktwerking en de privatiseringsdrang[62], is cultureel verankerd geraakt in de politiek en in de samenleving.
In het komende stuk zal ik in het kort de geschiedenis van het concept van de homo economicus weergeven. Het is belangrijk om te weten waarom dit mensmodel ontwikkeld kon worden, plausibel werd en zo de marktwerking en de markt als abstracte begrippen kon funderen.



Hoofdstuk 7.
HOMO ECONOMICUS, the economic man
De Homo Economicus is een model, een mensbeeld waar de economie vanuit gaat. Dit model is nodig om menselijk gedrag binnen de economie te kunnen voorspellen. Volgens het model is deze mens volstrekt rationeel en handelt uitsluitend uit eigenbelang. Ander gedrag dan het volgen van zijn eigenbelang en persoonlijk gewin is hem wezensvreemd. Ook moraal en ethiek worden door dit eigenbelang bepaald (als we geld aan de Grieken lenen, helpen we onszelf). Deze mens handelt moreel juist indien hij eerlijk zijn eigen impulsen, zijn eigen aard en eigen wezen volgt.
In de filosofie wordt wel gesproken over drie zogenaamde Copernicaanse wendingen die de mensheid heeft losgeslagen van zijn vermeende, vaste en vanzelfsprekende goddelijke basis in het middelpunt – en als middelpunt – van de schepping. De oorspronkelijke Copernicaanse wending bestond uit de ontdekking dat de aarde niet in het middelpunt van ons universum staat, en daarmee werd de mens uit het centrum van alles wat bestond (de schepping) verstoten. Deze Copernicaanse wending met de verdrijving van de mensheid uit het centrum van de wereld gebeurt in overdrachtelijke zin in de recente geschiedenis drie maal:
De eerste overdrachtelijke Copernicaanse wending werd teweeg gebracht door Immanuel Kant (1724-1804). Volgens zijn inzicht is het kenvermogen van de mens, het subject,  voorgeprogrammeerd in zogenaamde categorieën. De door God geschapen werkelijkheid wordt nu niet langer gekend door de waarneming alleen, maar gecategoriseerd, ingedeeld, en zo kenbaar gemaakt door middel van de ratio. Deze ratio levert ook de morele codes.
 De ideeën van Kant braken met het verleden. Niet langer garandeerde God de kenbaarheid van de wereld door de mens, maar was het individu met zijn ratio daar zelf toe in staat. Door deze ‘Verlichting’, de bevrijding van een God die de werkelijkheid garandeerde, werd de mens een zelfstandig individueel denkend subject[63]. Dit Verlichtingsdenken legt de nadruk op rationeel handelen van het individu. De mens heeft nu de mogelijkheid eigen rationele keuzes te maken, gebaseerd op eigen inzichten.  Dit gaf een enorme impuls aan onze cultuur, waar we voortdurend de gevolgen van ervaren. Wetenschap en techniek zijn sindsdien in een stroomversnelling terecht gekomen. God werd gemarginaliseerd, evenals de locale gemeenschap, de nadruk kwam steeds sterker op het individu te liggen. Met de Verlichting start het tijdperk dat we in de filosofie ‘moderniteit’ hebben genoemd. De hoop van de Verlichting was dat rationeel handelende mensen met zelfreflectie en gezond verstand, ook moreel gezien de juiste keuzes zouden maken. Sinds de Tweede Wereldoorlog met haar Holocaust en vernietingskampen is deze hoop vervlogen:
 ‘I can be a-moral and know the truth’[64]. Dit is het adagium van de moderne wetenschap en de moderne mens.
Charles Darwin (1809-1882) veroorzaakte de tweede Copernicaanse wending. In zijn Origin of Species laat Darwin zien dat de mens en de aap gemeenschappelijke voorouders hebben. De mens is een dier, bezit instincten en wordt primair gestuurd door zijn (voortplantings)driften.  Niets in de evolutie, inclusief het gedrag van dieren kan worden begrepen buiten het idee van de overleving van de soort. Uit Darwin’s theorieën is het concept van ‘the survival of the fittest’ gevormd en ‘creative destruction’. De oerdrift van het eigenbelang is vanaf nu wetenschappelijk onderbouwd.
De derde Copernicaanse wending werd veroorzaakt door Sigmund Freud (1856-1939), die aantoonde dat de mens en zijn bewustzijn geen baas zijn in eigen huis. Het bewustzijn en ‘bewust’ handelen staat voor een groot deel in dienst van het driftleven: in het verlengde van Darwin is de mens een dier en zijn driftleven is vermomd, vaak als ambitie.
De hierboven beschreven elementen worden in de economische wetenschap samengevoegd tot axioma en ankerpunt. Deze nieuwe ‘soort’ is een vernauwd beperkt individu, van wie alle wetenschappelijke economische logica in het vervolg zal worden afgeleid: de homo economicus.
Deze mens is rationeel (verlichtingsinvloed, Kant) en zelfzuchtig (instinct tot zelfbehoud, Darwin). Hij wordt alleen gedreven door eigenbelang, alleen dat brengt hem in beweging.  Hij kiest daarom uitsluitend voor maximale bevrediging van zijn eigen behoeften en handelt daar naar (driftleven, vaak vermomd als ambitie, Freud). Hij wil daarom altijd meer, hoger, verder en nooit minder. Deze ‘rationele’ keuzes en de daaruit voortvloeiende handeling is de vrijheid van de homo economicus.
‘Rationeel’ wordt hier ingezet in dienst van ‘het volstrekte eigenbelang’, kortom een vrije rationele keuze is per definitie volstrekt in het eigenbelang, daar de ratio volledig in dienst staat van dit instinctmatige, egoïstische, op zelfbehoud gerichte eigenbelang van het individu.
Nu dit axioma van de homo economicus is gepostuleerd, volgen hieruit direct de wetten van de vrije markt – de zogenaamde marktwerking.  Door de clash van de zelfzuchtigen, zal deze zelfzuchtigheid er ‘in de markt’ immers langzamerhand voor zorgen dat er een equilibrium ontstaat tussen vraag, aanbod, productie en prijzen. Deze ‘natuurlijke’ staat van de mens veroorzaakt een ‘natuurlijke’ markt van vraag en aanbod.
Dit axioma is als vooronderstelling volledig ingesleten en geworteld in het gedachtegoed en de denkpatronen van onze neoliberale cultuur als onvermijdelijk vertrekpunt van het bedrijven van economische activiteiten en de economische wetenschap. Het neoliberalisme tracht door het vrij laten en vooral ook vrij maken van ‘de markt’ (door regulatie en door belemmeringen op te heffen) deze ‘natuurlijke’ staat zoveel mogelijk te benaderen. Dit levert tenslotte het zogenaamde ideale equilibrium in de markt op.
Het probleem met de premisse van de homo economicus wordt verwoord door Amartya K. Sen in zijn essay Rational Fools (1977):  A Critique of the Behavioral Foundations of Economic Theory[65]:
Sen op pagina 321:

“The immediate ‘common sense’ answer to the question “What will an economy motivated by individual greed and controlled by a large number of different agents look like?” is probably: There will be chaos”. 
Het antwoord dat de economische wetenschap op deze vraag geeft is heel anders, namelijk dat deze ‘greed’ zorgt voor het ideale equilibrium. De vraag die open blijft is: kan de opvatting van de economische wetenschap überhaupt waar zijn?  Maken individuen consistente keuzes op zodanige wijze dat hun welzijn/welvaart almaar toeneemt? Is hun gedrag wel ‘rationeel’ genoeg, anders gezegd:  zijn ze alleen maar uit op hun eigenbelang?  Is zoiets als ‘sympathie’ te zien als eigenbelang? Hoe ver gaat deze rationele keuze?
Een voorbeeld van Sen dat ons doet twijfelen aan het concept homo economicus (zie pg 328): Jongen A laat twee appels zien aan jongen B: een grote en een kleine en zegt: ‘jij mag kiezen’, en B kiest de grootste. A vindt dat onbeleefd en zegt dat tegen B. B vraagt aan A wat hij dan gekozen zou hebben. A zegt: ‘de kleinste natuurlijk.’ B reageert vervolgens met: ‘die heb je nu toch, waar klaag je dan over?’
Worden alle rationele keuzes gestuurd door welvaartmaximalisatie?
Een ander voorbeeld (pg 332): “Waar is het station?”, vraagt A aan B. “Daar”, zegt B en wijst naar het postkantoor en hij vervolgt: “wil je deze brief even voor mij posten onderweg?” “Natuurlijk”  zegt A, vastbesloten om de envelop onderweg te openen om te kijken of er zich dingen van waarde in bevinden.
In bovenstaand voorbeeld vertoont A toch geen typisch dagelijks voorkomend gedrag. Deze  voorbeelden laten zien dat de ‘rationele vrije keuze’ op zichzelf een problematisch begrip is, aangezien die per definitie altijd op eigenbelang gericht moet zijn.
Een ander merkwaardig gevolg van het axioma homo economicus is dat deze alleen ‘eerlijk’ en ‘moreel juist’  handelt zolang het hem meer welvaart oplevert, dat is namelijk zijn ware aard. Dat betekent dat de moraliteit (de normen en waarden) volgens deze premisse van de economie uitsluitend gestuurd wordt door materiële prikkels  (zoals bijvoorbeeld ook bij het boetebeleid). Het lijkt vrijwel onmogelijk en hopeloos een samenleving alleen en uitsluitend te laten besturen door materiële prikkels. Altruïsme en mededogen laten zich niet uitsluitend vangen in de vrije rationele keuzes van de homo economicus. Hieruit volgt dat het zogenaamde ideale equilibrium dat zou ontstaan door alle rationeel zelfzuchtige krachten onderling uit te laten balanceren, net als de natuurkundige wet actie=reactie, niet werkelijk bestaat. De zogenaamde vrije marktwerking met haar veronderstelde objectieve eigen wetmatigheden is een ideologie gebaseerd op een dubieus axioma.
In het volgende hoofdstuk behandel ik de performativiteit van de economie. Economie veroorzaakt namelijk zijn eigen werkelijkheid, cultuur en samenleving.


Hoofdstuk 8.
Performativiteit[66].
Tot nu toe heb ik getracht de historische ontwikkeling te schetsen van het neoliberalisme. Zoals ik heb laten zien is dit primair een ideologie om op een bepaalde wijze ‘kapitalisme’ te bedrijven. Het neoliberalisme heeft daartoe een economisch wetenschappelijk paradigma geformuleerd dat zich heeft genesteld in alle uithoeken van de Westerse cultuur. Volgens dit paradigma wordt in de economische wetenschappen ‘normal science’ bedreven. De ontwikkeling van de economische wetenschap van de laatste 30 jaar staat in het teken van dit paradigma. Ik heb de koppeling laten zien tussen de macro-economische marktwerking en het axioma van de homo economicus.
Buiten ‘het netwerk’ in het economische domein, waaronder handelende individuen, is er niets anders. Daarbuiten zijn er geen overkoepelende marktwetten en zelfstandig opererende markt-mechanismen actief. De beschrijving van ‘de markt’ dient te beginnen met de handelingen van de ‘economische atomen’, de interactie van het individu met andere individuen en non-humans[67] in hun netwerken.
Deze handelingen en gedragingen van individuen in een gemeenschap, of gemeenschappelijk netwerk, zijn altijd cultureel gebonden en dus bepaald door plaats en tijd. Om deze reden is economie niet ‘waardevrij’ of ‘objectief’ maar bevat normatieve elementen. Er bestaan daarom verschillende soorten van kapitalismen, afhankelijk van waar en wanneer je een economie onderzoekt. Elk van deze kapitalismen schept een eigen werkelijkheid.
De komende paragrafen gaan over de kracht van ideeën, uitvindingen en instrumenten die vanuit een economisch wetenschappelijk paradigma of inzicht ontwikkeld worden en de werkelijkheid wezenlijk veranderen en bepalen.
Michel Callon stelt zich de volgende vraag:
“Is it reasonable that a scientific theory can alter the nature of the object that it describes?”
(Uit: Donald MacKenzie, Fabian Muniesa & Lucia Siu Do Economists Make Markets? (2008) Princeton University Press, Princeton and Oxford, pg.313).

Callon beschrijft in zijn artikel[68] een indeling van de economie gemaakt door twee economen, Faulhaber en Baumol: Er zijn economen die de economie beschrijven (vergelijkbaar met positive economics [69]) en economen die uitvindingen doen (vergelijkbaar met normative economics). In deze zogenaamde ‘uitvindingen’ of instrumenten van de economie zit altijd een normatief idee verwerkt dat aan het inzicht of de hypothese van de uitvinding vooraf ging. Dit normatieve inzicht geeft sturing en richting aan deze ‘tool’ of rekenmethode. Ergo een economische wetenschappelijke uitvinding is nooit waardevrij en nooit puur objectief, empirisch wetenschappelijk onderbouwd [70]. Michel Callon haalt op pg 314 Ian Hacking[71] (1983) aan:
“The opposition between scientists as describers and scientists as innovators is not peculiar to markets or institutions. It runs through all the disciplines and the philosophy of science, with those who think that theories simply mirror reality on the one hand and those who believe that they can represent reality only by intervening on and transforming it on the other”.
Vooralsnog wordt de economie door ‘beschrijvers’ gedomineerd.
Michel Callon vraagt zich af of alleen ‘beschrijven’ van de economie mogelijk is. Hij haalt hiervoor het werk aan van John Austin[72] die het over de performativiteit van taal heeft. Taal kan performatief zijn, voorbeelden hiervan zijn de zinnen ‘Ik trouw je’ of  ‘Ik veroordeel u tot 12 jaar gevangenisstraf’. Dit is in tegenstelling tot zinnen als ‘de kat ligt op het bed te slapen’. De performativiteit zit in het feit dat alleen door de woorden uit te spreken, de wereld verandert. Er ontstaat een nieuw ‘feit’: iemand is opeens getrouwd en niet langer vrijgezel, opeens is iemand een gevangene en heeft hij straf.
Bij wetenschappelijke theorieën en beschrijvingen is er echter altijd sprake van performativiteit, daar de wereld door een nieuwe theorie (bijvoorbeeld over het atoommodel, of de zwaartekracht) er anders gaat uitzien. Evenals in een debat met meningsverschillen (retoriek) ontstaat er een andere kijk op de werkelijkheid. Dit komt omdat retorische uitspraken verweven zijn met objecten in de werkelijkheid. Ze zijn niet neutraal of logisch objectief. Wetenschappelijke theorieën, modellen en uitspraken zijn evenmin louter beschrijvend; ze zijn performatief omdat ze actief meewerken aan de constitutie van de werkelijkheid die ze ‘beschrijven’.
Zo ligt de voorspellende waarde van een economische theorie niet in haar empirische relevantie. Het criterium voor succes is dat, nadat er in een laboratorium een geïsoleerd economisch mechanisme ontwikkeld is, dat vervolgens toepast wordt in de werkelijkheid, men de mogelijkheid heeft de invloed van het middel te voorspellen.
Op deze wijze wordt de economische wetenschap op performatieve wijze ingezet. Gebruik van een bepaald middel, instrument of rekenmethode verandert de werkelijkheid. Het monetaire beleid is hier een typisch voorbeeld van.
Hét typische voorbeeld dat altijd wordt aangehaald in de wetenschapsfilosofie is de Black-Scholes-Merton[73] wijze waarop je de waarde van opties kan berekenen. Die waarde lag aanvankelijk duidelijk anders totdat deze methode algemeen geaccepteerd werd. Deze Black-Scholes-Merton wijze heeft nu de status van het objectief berekenen van de zogenaamde werkelijke waarde van opties. Dit is typisch een geval van de performativity of economics. Het is een bedenksel dat realiteit wordt. De realiteit wordt geschapen.
In dit geval zit de progressie van economische kennis in de techniek (met andere woorden, er ontstaan steeds betere methodes binnen de economie om bepaalde problemen op te lossen), zoals bijvoorbeeld het berekenen van de waarde of het prijzen van opties.
Een voorbeeld van deze performativiteit trof ik aan in een artikel in het NRC-Handelsblad van 20 november 2010 door redacteur Cees Banning. Het artikel behandelt de geschiedenis van de afgelopen  65 jaar van het  Centraal Planbureau. Het wordt duidelijk dat de (oud) directeuren van het CPB de neoliberale ideologie onderschrijven.  Zo verklaart Gerrit Zalm (ex-directeur van het CPB) dat Friedrich von Hayek, de oprichter van de Mont Pèlerin Society en de fanatiekste promotor van de neoliberale ideologie zijn favoriete econoom is.
Ook de huidige directeur Coen Teulings heeft een uitgesproken neoklassieke of neoliberale econoom als favoriet, Ken Arrow, die de Nobelprijs ontving vanwege zijn bijdrage aan de ‘general equilibrium theory’[74]. Het betreffende artikel vertelt de geschiedenis van het CPB. De verandering in een deel van het model dat het CPB hanteerde wordt als volgt beschreven:

“Tot begin jaren zeventig ontwikkelde de eco­nomie zich gestaag, waarbij de lonen relatief sterk stegen. De negatieve gevolgen daarvan op de werkgelegenheid noopten het CPB tot nader onderzoek[75]. De discussie werd op scherp gezet met een pu­blicatie van de CPB-medewerkers Den Hart­og en Tjan uit 1974, waarin een verband tus­sen investeringen, lonen, prijzen en arbeids­plaatsen werd onderzocht. Hun roemruchte VINTAF-model kwam er op neer dat een ster­ke stijging van de loonkosten leidt tot een versnelde afschrijving van nog niet ‘versle­ten’ kapitaalgoederen, met als gevolg meer werkloosheid. Het inzicht leidde tot een revo­lutie in het beleid. „De analyse van Den Hartog en Tjan is te zien als de inleiding op de restauratie van het neo­klassieke denken over de werkloosheidspro­blematiek’, zegt Zalm. In deze visie wordt werkloosheid veroorzaakt door relatief hoge lonen. Via loonmatiging zou de werkloosheid zich na verloop van tijd vanzelf oplossen”.
(onderstreping MvdB).
Zoals in het vorige hoofdstuk werd besproken ‘werkt’ de economie nu meer als volgt (uit het betreffende artikel): “De werkwijze is veranderd, legt Teu­lings uit. Geen grote modellen met driehon­derd vergelijkingen, maar kijken welk model en welke theorie het beste bij een vraagstuk past”.
Op de vraag wat de analyses van het CPB concreet hebben opgeleverd, verwoordt het artikel de volgende wonderlijke contradictie:
“En wat heeft het concreet opgeleverd? Zalm: „We staan er beter voor dan andere lan­den. Dat geldt voor overheidsfinanciën. Dat geldt voor de arbeidsmarkt.” Teulings: „De werkloosheid is in vergelij­king met andere landen absurd laag. We heb­ben een gigantische economische crisis en de werkloosheid reageert mondjesmaat én we kunnen het met de modellen niet verklaren.” 
Uit bovenstaande citaten blijkt dat de (oud) directeuren zelf erkennen dat een verandering in de software naar een nieuw model (het genoemde VINTAF-model) direct geheel ander beleid veroorzaakte. Het leidde tot ‘de restauratie van het neo­klassieke denken over de werkloosheidspro­blematiek’. Tevens legt Teulings uit dat ze tegenwoordig veel meer tool-based ad hoc te werk gaan, waarna hij vervolgens de geloofwaardigheid van het model als spiegel van de werkelijkheid nog eens stevig onderuit haalt met zijn laatste opmerking: “We heb­ben een gigantische economische crisis en de werkloosheid reageert mondjesmaat én we kunnen het met de modellen niet verklaren.”
Zoals uit het bovenstaande blijkt opereert het Centraal Planbureau van Nederland vanuit een neoliberaal economisch model, ingebakken in haar software (zoals het VINTAF model). Met andere woorden, het CPB vooronderstelt enerzijds een context waardoor de berekeningen betekenis krijgen, anderzijds wordt de context medebepaald door deze berekeningen. De wereld van de berekeningen wordt vervolgens geactualiseerd. Wat het CPB in elk geval niet doet is het zuiver analyseren van verschillende scenario’s. Een andere intrinsieke contradictie van het CPB is dat door reacties op de voorspelde uitkomsten deze uitkomsten weer veranderen.
 Het CPB heeft dus twee performatieve elementen: 
1. De gebruikte software is gebouwd op basis van de meest recente op neoliberale inzichten geënte economische wetenschap.  Daar zitten zogenaamde ‘what-if’ algoritmes in verwerkt, dus vooronderstellingen die theoriegeladen uitkomsten genereren. Op deze uitkomsten wordt beleid gebaseerd.
2. De reactie op een voorspelling of uitkomst zal deze in het algemeen ten dele of geheel neutraliseren en nieuwe, andere ontwikkelingen veroorzaken. 
In het algemeen kan men stellen dat wetenschappelijke feiten altijd theoriegeladen zijn. De theorie beschrijft zaken in de wereld die binnen de op dat moment geldende paradigma’s verwacht worden, er eventueel nog niet zijn, of verklaart zaken die gebeuren. Dit heen en weer pendelen tussen theorie en werkelijkheid laat de verwevenheid zien van de theorie en de werkelijkheid, de zogenaamde feiten. Zonder theorie echter zou je feiten die mogelijk zijn, niet eens zien of anders zien en anders interpreteren. Voorspellingen zijn per definitie theoriegeladen, daar ze door de theorie voorspeld worden en daardoor potentieel verifieerbaar of falsificeerbaar zijn.
De grens in de wetenschap tussen een feit en een voorspelling is echter vaag. De geschiedenis van de ontwikkeling van de wetenschap demonstreert de verandering van de werkelijkheid en hoe we er telkens anders mee omgaan. Deze voortdurende verandering van de feiten door voortschrijdend inzicht in de wetenschap, waarbij de performativiteit een rol speelt, heeft geleid tot een ander criterium binnen de wetenschap. Het criterium is niet langer waarheid of onwaarheid, maar succes of mislukking (zoals bijvoorbeeld in de natuurkunde gebeurt bij de Kwantumtheorie. Ondanks het feit dat men vraagtekens zet bij ‘de waarheid’ en voortdurend twijfelt aan de beschrijving van de werkelijkheid door de theorie, wordt die desondanks geaccepteerd vanwege het succes ervan).
Self-fulfilling prophecy
Een speciale variant van performativiteit in de economie is die van de ‘self-fulfilling prophecy’.
Daar een model op een conventie berust, is de enige noodzaak om het model werkelijkheid te laten worden is dat iedereen erin gelooft. Zo schrijft Michel Callon op pg 321-322 van zijn essay:
“If everybody is persuaded that Bank X is on the verge of bankruptcy, then to avoid being ruined, all of the clients will rush to withdraw their money before everyone else does and bankruptcy will inevitably ensue. Likewise, if we are convinced that women do not have the capacities required to practice certain occupations, those occupations will effectively be closed to women and the assertion will be verified (onderstreping MvdB).
“Economics – and this is where it derives its strength– is a constructed, logical discourse based on a number of irrefutable hypotheses. As discourse it can change into a system of beliefs that infiltrate agents’ minds and colonize them.”
Michel Callon geeft hier direct een voorbeeld bij: 
“For example, neoclassical theory is based on the idea that agents are self-interested. If I believe this statement and if this believe is shared by the other agents, and I believe that they believe it, then what was simply an assumption turns into reality. Everyone ends up aligning himself or herself to the model and everyone’s expectations are fulfilled by everyone’s behaviors. To predict agents’ behaviors an economic theory does not have to be true; it simply needs to be believed by everyone. Since the model acts as a convention, it can be perfectly arbitrary. Even if the believe has no relation with the world, the world ends up corresponding to it.” [76]
Dit geldt typisch voor de sociale wetenschappen en in het bijzonder voor de economie. Het gaat tenslotte om gedrag. Het gedrag bepaalt de wetenschappelijke wetten die binnen de economie gemaakt worden en effectief zijn.
Perfomativiteit gaat echter weer verder dan de self-fulfilling prophecy. Perfomativiteit opereert onafhankelijk van wat mensen geloven en creëert daadwerkelijk nieuwe entiteiten in de wereld.
Deze perfomativiteit bestaat in de economie uit complexen van theorieën, mensen die handelen volgens die theorieën, instituten die deze onderwijzen en systemen die ze implementeren en zo de werkelijkheid scheppen. Deze instituten zijn handelende entiteiten die de wereld vorm geven, een ‘waarheid’ voorstaan, volgen, en werkelijk ‘waar’ maken[77]
Prescription
Prescription is naast de self-fulfilling prophecy een speciale vorm van performativiteit. Het verschil met de self-fulfilling prophecy is dat er bij prescription een medium, een instituut in de vorm van een Universiteit, een regering of een economische commissie nodig is met voldoende autoriteit die vertelt hoe de zaak moet worden ingericht en wat er moet gebeuren. Het spreekt vanzelf dat er dan in de werkelijkheid op economisch gebied de voorgeschreven entiteiten verschijnen. Zo wordt het monetaire beleid dat Milton Friedman c.s. voorstaat direct geïmplementeerd door instituten als de Europese Centrale Bank. Vervolgens worden theorieën en hypothesen uitgevoerd in de praktijk en ontstaat er monetair beleid. Het gebruik van prikkels zal het menselijke gedrag sturen en hierdoor wordt dat steeds meer in overeenstemming met de theorie gebracht. Dit geldt ook voor grote bedrijven die zich dienen aan te passen aan wat hun wordt opgelegd.
In de praktijk is prescription datgene wat de meeste economen doen. Ze beschrijven niet de economische realiteit, zo die er zou zijn, maar ze beschrijven hoe de economie er uit zou moeten zien, wat wenselijk is en welke maatregelen er genomen dienen te worden. Dit wordt ook van economen verwacht. Niemand heeft er wat aan als een meteoroloog het weer van gisteren beschrijft. We zijn geïnteresseerd in wat komen gaat, in de weersvoorspelling. Dit geldt ook voor economen. Maar die hebben te maken met een nog veel grotere complexiteit dan de weermannen. De laatsten hebben ‘slechts’ met fysische wetten te maken. Economen hebben echter met gedrag te maken, met grote hoeveelheden mensen, met hun reacties en interacties en met alle mogelijke emoties die er bestaan. Zo zal de voorspelling van het weer hooguit aangepast gedrag veroorzaken zoals het meenemen van een paraplu, wanneer er regen is voorspeld. De weersvoorspelling en het weer zelf zal daardoor niet veranderen. Bij economische voorspellingen gebeurt dat wel. De voorspelling heeft gedrag ten gevolge dat de voorspelling ten dele of geheel teniet kan doen, zoals al eerder bij de performatieve aard van de CPB-voorspellingen werd opgemerkt.
Het economische discours is bovendien context gebonden, dat wil zeggen dat deze alleen begrepen kan worden in een wereld en een omgeving waar het discours zinvol functioneert. Het is echter niet zo dat dit economische discours bij een wereld hoort die er al zou zijn, nee het discours zelf creëert zijn eigen wereld waardoor deze betekenis krijgt.
Dit is het hart van de algemene performativiteit. De gehele wetenschap veroorzaakt op deze wijze een geloofwaardige wereld, de wetenschap ‘performt’ en ‘performeert’, veroorzaakt onze huidige technologie en huidige werkelijkheid.
 Zoals ik tot nu toe heb laten zien, dragen economen sterk bij aan de constructie van de wereld die ze beschrijven. Dit gaat echter niet geheel vanzelf. Er bestaan rivaliserende theorieën en praktijken die de wereld willen laten doen wat volgens hun wetenschappelijke inzichten juist is. Niemand slaagt er echter in de hele wereld te vangen in theoretische kaders en technieken. Vandaar dat er rivaliserende werelden bestaan, andere opties om de wereld in te richten en te creëren.
De schoonheid van deze performatieve eigenschap van economische activiteiten is dat er geëxperimenteerd kan worden met verschillende economische werkelijkheden. Op dit moment (2010-2011) worden er echter talloze economische ad hoc maatregelen genomen om de neoliberale markteconomie te redden en de schade die veroorzaakt is, te beperken.
De nieuwe strategie zal echter anders moeten zijn. Bij elke ‘markt’ of activiteit in de wereld – waarvan een deel wordt aangeduid als economie – moet bekeken worden hoe deze activiteit vorm gegeven moet worden en hoe ervoor gezorgd kan worden dat ze zinvol  is. Het criterium ‘zinvol’ dient een nieuwe culturele betekenis te krijgen, waarbij andere componenten dan puur materieel gewin aan dit begrip worden toegevoegd. Het begrip ‘zinvol’ is in ieder geval niet langer meer synoniem met ‘alleen in het materiële eigenbelang’, de zinvolheid die past bij de homo economicus. Binnen de neoliberale markt-receptuur zijn er geen wereldomvattende economische wetmatigheden waardoor alle problemen in de wereld opgelost kunnen worden. Het is echter denkbaar dat er geheel of gedeeltelijk andere economieën te ontwerpen zijn, die een andere werkelijkheid produceren en die beter in staat zijn om gebalanceerd om te gaan met mens, milieu en wereld. Michel Callon besluit zijn artikel over ‘performative economics’ als volgt:
“Our work, together with the actors, is to multiply possible worlds through collective experimentations and performations.”
In dit hoofdstuk heb ik geprobeerd een aantal aspecten van de speciale aard van economische wetenschappen te schetsen. Economische wetenschappers hebben echter een sterke behoefte om hun wetenschap als een ‘echte’ wetenschap vorm te geven en te onderbouwen. Onder de echte wetenschappen worden de natuurwetenschappen verstaan die in de geschiedenis van de epistemologie altijd een aparte status hebben genoten. Natuurwetenschappen zijn enorm succesvol en produceren allerlei technieken, instrumenten en apparaten waar we in ons dagelijks leven mee werken en die het hele leven op onze planeet mede bepalen. Natuurwetenschappen hebben een zogenaamde empirische inhoud, hoewel de relatie met de werkelijkheid moeizaam is. Zoals hier al eerder is gesteld, is in de plaats van ‘waarheid zoeken’ nu vaak het pragmatische ‘werkt het’  het criterium.
Om toch enigszins in de buurt te komen van een empirische wetenschap heeft de economie het falsificatie principe van Karl Popper[78] omarmd. In deze scriptie en dit hoofdstuk zijn enkele merkwaardige aspecten behandeld van de economische wetenschap en in het licht hiervan wil ik kort deze zucht van economen naar een empirische basis toelichten. Ik doe dit om nogmaals aan te tonen dat de economische wetenschap geen empirisch op zichzelf staande ontologische basis heeft.
Het falsificatieprincipe van Karl Popper is een logisch ‘eenvoudiger’ principe dan het empirische verificatieprincipe. In de empirie kan je immers slechts een eindig aantal verificaties uitvoeren, waardoor er logisch gezien altijd een optie in de toekomst open blijft dat een bestaande theorie niet bevestigend geverifieerd wordt. Popper nu stelde hierom het falsificatieprincipe als leidend voor. Een succesvolle theorie gaat zolang te water tot hij barst, gefalsificeerd wordt. Voor economen was dit falsificatieprincipe een uitkomst om hun theorieën een ‘empirisch’ wetenschappelijk gewicht mee te geven.
In zijn beroemde essay The Methodology of Positive Economics uit 1953 schrijft Milton Friedman dat er heel veel discussie is over gewenste richtingen binnen de economie, zoals bijvoorbeeld over het wel of niet instellen van een wettelijk minimumloon. Hij stelt dat met de opkomst van positive economics  deze keuzeproblemen kunnen worden opgelost doordat economie evenals de natuurwetenschappen objectief wetenschappelijke economische feiten zal produceren.
Uit zijn essay het volgende citaat:
“Viewed as a body of substantive hypotheses, theory is to be judged by its predictive power for the class of phenomena which it is intended to "explain." Only factual evidence can show whether it is
"right" or "wrong" or, better, tentatively "accepted" as valid or "rejected." As I shall argue at greater length below, the only relevant test of the validity of a hypothesis is comparison I of its predictions with experience. The hypothesis is rejected if its predictions are contradicted ("frequently" or
more often than predictions from an alternative hypothesis); it is accepted if its predictions are not contradicted; great confidence is attached to it if it has survived many opportunities for contradiction. Factual evidence can never "prove" a hypothesis; it can only fail to disprove it, which is what we generally mean when we say, somewhat inexactly, that the hypothesis has been "confirmed" by experience”.

De voorspellingen van een hypothese worden mogelijk door de werkelijkheid tegengesproken, weerlegd, of bevestigd. Wordt de hypothese niet door de werkelijkheid tegengesproken, dan wordt deze (voorlopig) geaccepteerd. Dit is typisch de toepassing van het falsificatieprincipe van Karl Popper.
De Duhem Quine[79] hypothese stelt hier tegenover dat een waarneembaar feit of een gebeurtenis nooit op zichzelf in staat zijn een theorie te falsificeren, daar de theorie tot een familie, tot een netwerk van theorieën behoort, die allemaal voortbouwen op elkaar en elkaar ondersteunen. Indien een steen die op grote hoogte wordt losgelaten op een dag niet naar beneden valt, twijfelen we niet aan de zwaartekracht en alle bijbehorende theorieën tot en met Einstein’s relativiteitstheorie aan toe. Eerst zullen de wetenschappers alle andere mogelijkheden gaan onderzoeken: is het soortelijk gewicht van de steen lichter dan lucht? Bevindt zich er een lokale worm hole? Of is er sprake van het ter plekke uitblazen van onzichtbare ether die de steen omhoog houdt? Het falsificatie principe van Popper werkt dus niet. In de economie is dit principe desondanks bijzonder populair. Het geeft de economie een aura van wetenschappelijk empirisme.
Hoewel het falsificatie principe van Popper in zijn algemeenheid niet werkt vanwege de terechte kritiek van Duhem en Quine is er binnen de economische wetenschap nog een extra complicatie om economische hypothesen te falsificeren. Er bestaat geen economische empirische werkelijkheid die enige economische hypothese zou kunnen weerleggen, aangezien de aard van economie als wetenschap niet empirisch is. Theoretische economische wetmatigheden kunnen in de werkelijkheid nooit botsen met de empirie en op deze wijze gefalsificeerd worden. Economische werkelijkheid wordt namelijk bepaald en vormgegeven door deze zelfde economische wetenschap. Zo gaat Milton Friedman bij zijn hypothese vorming impliciet uit van de neoliberale ideologie met haar alwetende vrije marktmechanisme. Indien echter de werkelijkheid gekneed is naar een economisch idee, is het onmogelijk om dit idee door de werkelijkheid gefalsificeerd te krijgen. Er bestaat eenvoudigweg geen objectieve harde economische realiteit buiten het theoretische kader om. Dit is de essentie van het performatieve karakter dat de economie heeft.
Tot nu toe heb ik getracht de achtergrond van de te bespreken casus te geven. Eerst heb ik een historische schets gegeven van het (neo)liberalisme (Adam Smith (1723-1790)  en vooral Walter Lippmann (1889-1974)). Vervolgens heb ik de verbreiding en het inzinken van het neoliberale gedachtegoed in de Westerse wereld (The Road from Mont Pèlerin) beschreven. Daarna volgde een overzicht van de geschiedenis van de economie: van alleen beschrijvend met behulp van woorden tot tool-based economy, waardoor onze huidige economie altijd normatief lijkt (Mary Morgan).
Ik heb  vervolgens de homo economicus behandeld, de premisse van het mensbeeld van de economie, die de marktwerking en marktwetten dient te garanderen. Tenslotte heb ik het fenomeen van de performativiteit van de economie beschreven (Michel Callon).  Alle ingrediënten zijn nu voorhanden om de volgende stap te zetten.  We kennen de historische inhoudelijkheid van het neoliberalisme: hoe het zich verbreidde, hoe de economie van karakter veranderde en tenslotte hoe economie middels (culturele) performativiteit de werkelijkheid schept. Hierdoor is de impact te begrijpen van de casus Rhineland exit – een discussie-paper uit 2008 geschreven door Coen Teulings en Lans Bovenberg – , met de gevolgen voor de economie in het algemeen en voor de Nederlandse economie in het bijzonder. 





Hoofdstuk 9.
 CASUS, Rhineland Exit: de weg naar Utopia[80]
Inleiding casus.
Lans Bovenberg[81] en Coen Teulings[82] beschrijven in hun artikel Rhineland exit uit maart 2008, hoe de meest gewenste samenleving bereikt kan worden. Ze noemen deze ‘Utopia’. Dit artikel werd geschreven vlak voor het faillissement van Lehman Brothers[83] in de Verenigde Staten. De datering van het artikel is van belang omdat op dat moment de kredietcrisis in volle gang was. Met name Alan Greenspan trachtte voortdurend zo veel mogelijk regulatie en belemmeringen weg te nemen ten behoeve van het functioneren van de vrije markt . Op deze wijze wilde hij de markt ‘zichzelf’ laten repareren (deregulatie is een vorm van regulatie, zie hoofdstuk 4 punt 4). Door het faillissement van Lehman Brothers ging er in de financiële wereld een nucleaire bom af en werd het hele internationale financiële ‘systeem’ bedreigd met een algehele ‘meltdown’.
De bedoeling van dit hoofdstuk is te laten zien dat Bovenberg en Teulings van oorsprong neoliberale economen zijn. De neoliberale ideologie wordt door hen in bovengenoemd artikel met volle overtuiging ondersteund en toegepast. Ze stellen in maart 2008 een nieuw systeem voor om de arbeidsmarkt in te richten. Uit het artikel blijkt echter dat ze daarbij uitgaan van dezelfde vooronderstellingen die het liberalisme in de 19e eeuw aanhing ten aanzien van deze arbeidsmarkt, namelijk een bijna oneindig flexibele ‘liquide’ markt van arbeiders en werknemers.
Zij zetten zich af tegen het mildere neoliberale Rijnlandse model (zie hoofdstuk 6) en ondersteunen de Angelsaksische of Anglo-Amerikaanse variant (het vrije marktmechanisme) die strenger in de leer is. Zij gebruiken allerlei logische neoliberale redeneringen om hun standpunt uit te dragen. In de introductie op pag. 10 van het artikel leggen Lans Bovenberg en Coen Teulings echter direct de vinger op de zere plek van de economische wetenschappen en het onderwerp van deze scriptie:
RE pg 10: The discussion of Rhineland versus Utopia (lees Angelsaksische variant, MvdB) is therefore primarily an issue of morality and political ideology (onderstreping MvdB).
Wat ze hier duidelijk maken, is dat er kennelijk geen logische economische argumenten ‘objectief’ aan te voeren zijn ten gunste van de ene of de andere variant, zoals Milton Friedman eens hoopte dat de ‘positive’ (empirische) economische wetenschap die zou kunnen verschaffen (zie vorige hoofdstuk).
Interessant is te ontdekken dat twee hoogleraren, die tot op heden het economische beleid van de Staat der Nederlanden meebepalen, anno 2008  volledig volgens het paradigma van deze strenge neoliberale variant denken. De discussie over deze twee varianten is in maart 2008 weer opportuun vanwege:
RE pg 9: The globalisation of capital markets and the recent surge in takeovers involving hedge funds and private equity have given this old debate new impetus.
Deze zin gaat over één van de key-issues van hun artikel, namelijk over de mogelijkheid van het spreiden van risico op de geglobaliseerde kapitaalmarkt. In hun paper gebruiken ze deze risicospreiding als argument om lonen te matigen. Tevens verklaren Bovenberg en Teulings het Rijnlandse model ‘exit’. De argumentatie volgt verderop.
Voordat ik verder ga met de inhoud van betreffend artikel wil ik nog even de volgende opmerkingen plaatsen over de vorm:
Bovenberg en Teulings presenteren een zeer sterke modelmatige reductie van de werkelijkheid. In dit model komen alleen beursgenoteerde bedrijven voor met werknemers/arbeiders, het management (de directie) en de aandeelhouders. Andere entiteiten komen in dit model niet voor, zoals het middenkader, de middenstand, kleine ondernemers, vrije beroepen of ambtenaren. Desalniettemin beschouwen de schrijvers deze reductie van de werkelijkheid als voldoende representatief om vergaande conclusies te trekken, waaronder Rhineland exit.
Het betreffende artikel gaat uit van de volgende premisse:
Indien (beursgenoteerde) bedrijven volledig vrij zijn in het maximaliseren van hun winst, komt er veel geld vrij om te investeren, te innoveren en nieuwe banen te scheppen. Daarom moeten alle inspanningen van bedrijven gericht worden op deze winstmaximalisatie en dienen alle weerstanden en belemmeringen daartegen te worden opgeheven. In eerste instantie gaan deze winsten naar de aandeelhouders en dienen daar ook terecht te komen, volgens het artikel. De bedrijven renderen optimaal waardoor de economie met maximale kracht groeit. Bedrijven en aandeelhouders investeren, innoveren en creëren werk. In een dergelijke economie zijn er altijd volop banen beschikbaar en niemand wordt nog langdurig werkloos. Hierdoor wordt op economische gronden sociale zekerheid gecreëerd. Bovenberg en Teulings gaan er impliciet nadrukkelijk vanuit dát bedrijven en aandeelhouders daadwerkelijk hun winsten zullen herinvesteren. De vraag is of deze aanname juist is.
Deze uitdrukkelijke keuze voor de ‘shareholders value’ is de reden waarom de schrijvers in het artikel het ‘vage’ Rijnlandse model verwerpen ten gunste van het Angelsaksische. In het Rijnlandse model hebben immers alle betrokkenen invloed, terwijl in het Angelsaksische model de leidinggevenden het voor het zeggen hebben en de winst geheel aan de aandeelhouders toekennen. Het Angelsaksische model kiest voor deze winstmaximalisatie ten behoeve van de aandeelhouders. Er zijn nog meer redenen om voor dit laatste model en winstmaximalisatie te kiezen:
1.       Bij meerdere belanghebbenden zijn eigendomsrechten vaag. Het uiteindelijke doel van een onderneming kan telkens ter discussie gesteld worden. Het enige juiste doel dient winstmaximalisatie te zijn.
2.       Indien een surplus van het bedrijf naar hogere lonen voor de werknemers vloeit, verlaagt dat investeringen in nieuw werk en nieuwe banen. Dit berokkent nieuwkomers op de arbeidsmarkt schade. (De kans dat dit gebeurt in het Rijnlandse model is veel groter).
De salarissen van de werknemers dienen gevormd te worden door de markt. De prijs van de arbeid wordt door vraag en aanbod bepaald. Daartoe dient de markt ongehinderd en onbelemmerd tot een eerlijke prijs te kunnen komen[84]. Vandaar dat alle ‘valse’[85] looncomponenten binnen de salarissen uitgefilterd dienen te worden om de markt vrij en optimaal te laten functioneren.
3.       Door investeringen in bedrijven en door de waarde van de aandelen primair te stellen, ontstaat de beste garantie voor het voortbestaan van bedrijven en hun werkgelegenheid. Het bedrijfsrisico wordt op deze wijze op de kapitaalmarkt[86] gespreid en verzekerd. De aandeelhouders nemen het volledige bedrijfsrisico op zich en de werknemers dragen uitsluitend het risico van hun eigen ‘human capital’[87].
Werknemers worden in het artikel uitsluitend beschouwd als human capital, een product in de markt. Enkele citaten waaruit dit blijkt:
RE Pag. 10: Human capital cannot be fully insured, because this insurance would eliminate the incentives for providing effort.
De werknemers worden als ‘homines economici’ beschouwd, alleen incentives (prikkels) zorgen ervoor dat er gewerkt wordt. Dus de werknemers mogen niet verzekerd zijn van werk, daar dan de ‘incentive’ ontbreekt. Deze gedachte komt ook elders tot uiting:
RE Pag. 13: Individual-specific risk relates to the ability of the individual to acquire skills and the market value of these skills. [….]. If the worker obtains no monetary reward for her skills, she has little incentive to spend all this effort. We thus face a trade-off: if the firm takes all of the risk, then the worker is perfectly insured, but has no incentive to provide effort; if the worker takes all of the risk, she has optimal incentives to provide effort, but she is not insured at all.
Op pagina 16 in de conclusies van hoofdstuk 2 van het artikel wordt (nogmaals) de prikkel genoemd die nodig is om het hele raderwerk van de economie (binnen dit model) te laten draaien:
Although the individual is risk averse, individual-specific risk cannot be fully diversified to other parties due to the necessity of providing incentives to the individual for providing effort.
Bovenberg en Teulings beargumenteren waarom alle meeropbrengst van het bedrijf naar de aandeelhouders moet gaan terwijl er twee morele dilemma’s meespelen:
a)      Wat is de morele rechtvaardiging om het surplus aan geld van het bedrijf voor 100% bij de aandeelhouders te alloceren?
b)      Hoe krijg je de argumentatie moreel sluitend om tegen het uitonderhandelen van een hoger salaris tussen werknemers en werkgevers te zijn?
Alleen de aandeelhouders kunnen alles verliezen bij het doen van (nieuwe) investeringen. Daarom ligt de rechtvaardiging van het eerste punt (a) bij de risicospreiding door risicoallocatie. Aangezien de werknemers/arbeiders geen enkel risico dragen en ook niet willen dragen, hebben ze ook geen recht op de meeropbrengst. Deze meeropbrengst wordt voortdurend geïnvesteerd, en investeringen kunnen mislukken. Dit rechtvaardigt de toekenning van de volledige meeropbrengst aan de aandeelhouders.
Het tweede punt (b) betreft volgens Bovenberg en Teulings de garantie op werk voor de werknemer. De schrijvers vinden werkloosheid een relatief kort en beperkt risico, eigenlijk verwaarloosbaar op een heel werkzaam leven. Om er voor te zorgen dat de werknemer enerzijds loyaal is aan het bedrijf en anderzijds om hem te stimuleren – door het toedienen van bepaalde incentives – dient een bedrijf een balans te vinden tussen de garantie op werk versus het risico dat te verliezen.
Door garanties te geven kan het loon worden gematigd en door risicovolle prikkels, zoals beloning naar resultaat, kan de productiviteit van de werknemer geoptimaliseerd worden[88]. Zowel voor de werknemer als het bedrijf is dit de meest wenselijke situatie. Een vorm van garantie voor de werknemer is dat de lonen niet direct meefluctueren op de golven van de bedrijfsresultaten.
Met name in de Rijnland-landen wordt de arbeidsmarkt kunstmatig beïnvloed waardoor er geen ‘eerlijke’ prijs voor arbeid kan ontstaan. Zo ontvangen over het algemeen de oudere werknemers een hoger salaris vanwege hun grote aantal dienstjaren, de zogenaamde anciënniteit, dan zij op dat moment buiten het bedrijf op de ongefilterde vrije arbeidsmarkt op basis van hun kennis en productiviteit aangeboden zouden krijgen.
Dit nu is het wezenlijke conflict binnen de economie en de samenleving: de spanning tussen de beloning van ‘insiders’ (werknemers met een baan) en ‘outsiders’ (werknemers zonder baan, werkzoekenden). Dit is een heel andere tegenstelling dan het traditionele conflict tussen arbeid en kapitaal, volgens de schrijvers:
RE pag. 22: Accordingly, the key social conflict in a modern economy is not between labour and capital, but between incumbent workers, who capture part of the surplus, and new entrants on the labour market, who rely on investments by capital in new jobs to become employed.
Indien het salaris van ‘insiders’ en ‘outsiders’ gelijk is, en de insiders dus met minder genoegen nemen, neemt het surplus van het bedrijf toe en de looncomponent in het product of de dienstverlening neemt af.  Het bedrijf wordt competitiever en sterker en maakt meer winst. Hierdoor kunnen het bedrijf en zijn aandeelhouders meer investeren en meer nieuwe banen creëren, waardoor de vraag naar arbeid stijgt. De schaarste aan arbeid neemt toe en vervolgens gaat de vergoeding door de marktwerking omhoog. Daarom dienen werknemers uit goed begrepen eigenbelang hun collectieve en daardoor sterke onderhandelingspositie niet te misbruiken om hun salarissen te verhogen (denk aan de vakbonden, Hayek achtte ze ‘illegaal’ en een ernstige bedreiging  voor de vrije markt, zie pag. 22).
Werknemers zijn op lange termijn beter af met een op korte termijn lager, marktconform salaris. Ze hebben er groot belang bij af te zien van participatie in het zogenaamde surplus van het bedrijfsresultaat. Dit is de beste sociale verzekering: de arbeidsmarkt wordt indirect verzekerd op de kapitaalmarkt, die voor risicospreiding veel meer mogelijkheden biedt. Op deze wijze heeft de werknemer geen last van bedrijfsspecifieke risico’s, omdat hij niet afhankelijk is van het bedrijf waar hij werkt. In Utopia kan je snel een nieuwe evengoed betaalde betrekking krijgen. In Utopia is er altijd voldoende werk en groei! Tot zover punt b).
De auteurs gaan bij deze uitwerking van de arbeidscomponent in producten volledig uit van het neoliberale beginsel van de markt als alwetende superprocessor. Indien de markt ongehinderd functioneert zal er onvermijdelijk een positief evenwicht ontstaan waarbij alle partijen baat hebben. Dit utopische geloof in de marktwerking wordt als economisch wetenschappelijk feit gebruikt binnen het neoliberale paradigma. In de 19e eeuw dacht men ook dat de markt zich vrij en ongehinderd diende te ontwikkelen. Het harde laissez-faire werd als doctrine ingezet en ‘uitgevoerd’. We weten nu wat voor rampzalige gevolgen het geloof heeft gehad dat de markt voor alles een oplossing biedt of zal bieden en zichzelf repareert. Volgens Walter Lippmann is dit de essentiële denkfout van het liberalisme geweest waardoor de sociale structuren in de 19e eeuw zodanig vernietigd werden dat er een vruchtbare bodem ontstond voor de collectivistische stromingen[89].
Bovenberg en Teulings gaan in het vervolg van hun artikel onderzoeken waarom hun Utopia niet bereikbaar is en redeneren voortdurend één op één vanuit neoliberale vooronderstellingen. Een essentiële vooronderstelling is het model van de homo economicus: er wordt alleen voldoende gepresteerd als men de juiste materiële prikkels toedient. Werknemers en management dienen ingebed te worden tussen positieve materiële prikkels en negatieve prikkels in de vorm van onzekerheid over hun baan c.q. inkomsten.
Helaas is het zo dat mensen die gestuurd worden door dit soort prikkels zich hier ook naar gaan gedragen. Het voorprogrammeren van werksituaties met positieve materiële prikkels en negatieve bedreigingen, heeft performatieve aspecten. Mensen zullen zich dan ook  steeds meer gaan gedragen als homo economicus. De praktijk wordt zo door de theorie vormgegeven.

Eerste belemmering voor Utopia: Het korte termijn denken.
De reden van het bestaan van Rijnlandse modellen ligt in het korte termijn-denken, stellen Bovenberg & Teulings. Dit korte termijn denken geldt met name voor de werknemers en de politici.
RE pag. 29: “While politics can play a useful role in coordinating the action to bring us closer to Utopia, the incentives of politicians are such that their first temptation is to carry us further away”.
Voor de werknemers is het veel aantrekkelijker om het profijt op de korte termijn na te jagen (direct geld erbij) en voor de politici om hen daarin te steunen (direct stemmen erbij). Hierdoor worden de salarissen van de insiders, buiten de marktwerking om, kunstmatig omhoog bijgesteld – er is een opwaartse druk – waardoor bedrijven minder goed voor werkgelegenheid kunnen zorgen en voor economische groei in het algemeen.
Zoals inmiddels duidelijk is geworden, worstelen (neo)liberalen met de rol van de staat en de politici. Alleen indien politici en de staat de vrije markt verbreiden, ondersteunen en helpen, is hun rol acceptabel.
Over het algemeen wordt in de literatuur juist het Angelsaksische systeem verweten uitsluitend uit te zijn op het snelle geld en de makkelijke winst (winstmaximalisatie staat daar immers het hoogst aangeschreven). De druk van de aandeelhouders op de bedrijven om de koersen op de beurs te laten stijgen is juist een kenmerk van deze neoliberale variant.
Tweede belemmering voor Utopia: Lengte van de dienstbetrekking, ouderen, en specialisatie.
Op pag. 25 van Rhineland exit wordt een artikel[90] aangehaald, Returns to tenure or seniority waar o.a. Coen Teulings aan heeft meegewerkt. Hierin wordt onderzocht in welke mate de lengte van het dienstverband het salaris doet stijgen en welke rechten oudere werknemers op deze wijze opbouwen (anciënniteit).  Zo ontstaat een kunstmatig loonverschil tussen jonge en oude werknemers.
Ook neemt de productiviteit van een bedrijf af – er zijn relatief meer oudere werknemers – en de salariscomponent van het product (c.q. dienstverlening) van het bedrijf neemt toe. Het totale rendement neemt af en het bedrijf is daardoor minder competitief. De jongeren hebben daarentegen een kunstmatig lager salaris binnen het bedrijf en zijn bovendien productiever. Zij accepteren dit lagere salaris met het vooruitzicht dat ze na verloop van een aantal jaren meer gaan verdienen. Dit bindt ze kunstmatig aan het bedrijf.  De arbeidsmarkt wordt ook mede daardoor minder flexibel, want ze zijn minder geneigd te wisselen van baan, daar ze dan weer opnieuw hun dienstjaren moeten opbouwen. Doordat er op deze wijze belemmeringen in de arbeidsmarkt ontstaan, kan die niet optimaal functioneren.
Een belangrijk extra obstakel bij het bepalen van de juiste marktprijs voor arbeid is het zogenaamde ‘Hold up problem’, signaleren de schrijvers. Dit werkt als volgt:
Een bedrijf doet een specifieke investering waarbij tevens geïnvesteerd wordt in de opleiding van personeel.  Daarmee wordt het bedrijf afhankelijk van de door haar zelf opgeleide en betaalde gespecialiseerde arbeidskrachten. Na de investering hebben de werknemers c.q. arbeiders een betere positie om hun salaris uit te onderhandelen. De drempel voor het bedrijf om de betreffende werknemer te laten gaan, is verhoogd, omdat bedrijven hun investering in het ‘human capital’ van hun werknemers mogelijk kwijt raken. Hierdoor kunnen de werknemers hun werkgevers extra onder druk zetten en een hoger salaris bedingen, wat ten koste gaat van de winst en de aandeelhouderswaarde. Feitelijk gaat het tenslotte ten koste van de vrije prijsbepaling door de markt van ‘arbeid’ (de hoogte van het salaris) enerzijds, terwijl anderzijds bedrijven minder geld overhouden om te investeren. Deze twee krachten leiden tot minder banen en meer werkloosheid, waardoor de prijs van arbeid op de markt zakt.
Ook hier zien we weer een typisch neoliberaal uitgangspunt: Als het slecht gaat, matig de lonen zodat er meer competitief ondernomen kan worden. John Maynard Keynes (overigens ook een neoliberaal) zei iets heel anders: als het slecht gaat, verlaag de lonen juist niet, want dan ontstaat vraaguitval. Als de vraag vermindert en in reactie de lonen steeds worden gematigd, ontstaat er een negatieve spiraal van salarisverlagingen en meer vraaguitval. Mensen raken in onzekerheid en gaan dan bovendien ook nog sparen, waardoor de vraaguitval nog meer toeneemt. Onder deze omstandigheden doen bedrijven geen extra investeringen meer en de economie remt af.
Het is de vraag wie er gelijk heeft en daarom worden beide methodes sinds de crisis in 2008 afhankelijk van de situatie door elkaar gebruikt.
Het management in Utopia
Managers moeten veel macht hebben en vooral ‘accountable’[91] zijn. Hun belangrijkste missie is te zorgen voor de ‘long-term-value of the firm’.
Bij de corporatie is een belangrijk theoretisch probleem (vanuit de neoliberale ideologie) de scheiding van ‘bezit’ van het bedrijf en van het management. Daarom zijn hoge beloningen en bonussen voor de leidinggevenden geen onttrekking van het surplus van het bedrijf. Het salaris dient een zeer hoog risicocomponent als incentive te bevatten zodat het management geprikkeld wordt zo goed mogelijk te presteren, bijna alsof het hun eigen bedrijf is. Dat is de reden dat er zulke hoge bonussen worden uitgekeerd, vaak in combinatie met optiepakketten en gouden handdrukken. Dit alles hoort direct bij het neoliberale paradigma.
Bovenberg en Teulings beschrijven vervolgens de louterende werking van bedrijfsovernames. Het zogenaamde ‘raiden’ van een bedrijf door hedgefondsen[92] vormt een uitdaging voor het management om in zwaar weer optimaal te presteren (meestal komt een groot deel van het geld voor de overname uit het over te nemen bedrijf zelf). Het bedrijf wordt vervolgens opgezadeld met torenhoge schulden van de overname. Redt een bedrijf het niet, dan wordt de situatie op termijn uiteindelijk voor iedereen in de markt beter. Dit principe wordt ‘creatief destructisme’[93] genoemd.
Na een overname komt er meestal een ander management dat niet gebonden is aan reputaties en loyaliteit aan het vorige management. Daarom kan er schoon schip gemaakt worden. Impliciet zit in een bedrijf extra waarde verweven die bij een overname weer kan terugvloeien naar de aandeelhouders. Opgebouwde pensioenen of het niveau van de lonen en andere speciale regelingen kunnen bij een overname worden heronderhandeld en aangepast. Na de grote schoonmaak wordt er dan minder beslag op de meeropbrengst van het bedrijf gelegd. Beschermingsmaatregelen van en door bedrijven tegen overnames zijn daarom ongezond voor de werkgelegenheid en de economie in het algemeen.
Vrije arbeidsmarkt
In Utopia heerst er een zuivere, op neoliberale grondslagen gebaseerde vrij werkende arbeidsmarkt, zonder enige kunstmatige inbreng. Zoals gezegd vinden de schrijvers dat het heden ten dage  niet langer  gaat over de tegenstelling ‘kapitaal’ versus ‘arbeid’ (de socialistische ideologie), maar over de ‘insiders’ versus de ‘outsiders’ (volgens de neoliberale vrije markt doctrine). Het komt echter op hetzelfde neer: de verschuiving van kapitaal naar outsiders (werkzoekenden) loopt via het kapitaal van de aandeelhouders en leidt vervolgens, althans dat is de veronderstelling, via investeringen tot het creëren van werk en komt dan op deze wijze bij de outsiders terecht.
Deze allocatie van gelden zoals Utopia die beschrijft, is al eerder rond de eeuwwisseling (van de 19e naar 20ste eeuw) door J.B. Clark[94] als meest gewenste verdeling beschreven (zie Economics van Mary S. Morgan pag. 297).[95] Het is geen nieuwe gedachte, maar een oud typisch neoklassiek economisch dogma.
De schrijvers gaan ervan uit dat een zichzelf regulerende (arbeids)markt zich naar een natuurlijk equilibrium ontwikkelt. Dit is in de 19e eeuw eerder geprobeerd. De misvattingen worden behandeld in hoofdstuk 2.
Ongelijkheid van welvaart.
 Ongelijkheid van de welvaart voortvloeiend uit het neoliberale concept wordt in Utopia anders gepositioneerd. De aandeelhouders zorgen middels hun investeringen voor de werkgelegenheid. Zij zijn dus de ‘Atlassen’ die de wereld dragen, zoals Ayn Rand beschreef in haar bestseller Atlas Shrugged[96]. Hoe meer de aandeelhouders verdienen, des te beter dat voor iedereen is.
Utopia ligt in Denemarken
Van de drie onderzochte landen, Portugal, de Verenigde Staten en Denemarken blijkt in het laatste land de allocatie van de surplusgelden van het bedrijf het meest aan de aandeelhouders ten goede te komen. Voor de auteurs van Rhineland exit is dit een verrassende uitkomst:
RE pag 11 “Surprisingly, the prototypical Utopian economy turns out to be Denmark rather than the United States”.
Vergeten wordt dat het hier om een beperkt theoretisch economisch model gaat, waarbinnen alleen gekozen is voor beursgenoteerde bedrijven. Zoals eerder gezegd, over het mkb (midden- en kleinbedrijf), de vrije beroepen en de ambtenaren gaat dit beperkte model niet. Daarom is dit model geen afspiegeling van de werkelijkheid en het kan daarom nauwelijks als maatstaf gebruikt worden om te bepalen wat de meest Angelsaksische neoliberale samenleving is.[97]
De basis-tegenstelling tussen het Rijnlandse en Angelsaksische model.
Er dient geen compromis gesloten te worden  tussen werk en kapitaal. Rijnlanders hebben de neiging rekening te houden met alle betrokkenen, de Anglo-Amerikanen echter zijn strenger in de neoliberale leer en ondersteunen strikter the shareholders value: het rendement van de geïnvesteerde risicodragende gelden gaat naar de aandeelhouders en het rendement van het ‘human capital’, opgebouwd door werknemers via ervaring en opleiding, gaat naar de werknemers.
In Utopia moet de werknemer zich voortdurend ontwikkelen en daarmee ‘emancipeert’ hij zichzelf ook. De waarde die iemand op individueel niveau vertegenwoordigt (human capital) beantwoordt direct aan de neoliberale ideologie. Deze (economische) waardevermeerdering van individuele werknemers is de ultieme vorm en resultante van de Verlichting, zo stellen de schrijvers; het is hun emancipatie en de economische weerslag van de kenniseconomie.
Ontwikkeling en emancipatie lijken echter niet van wezenlijk belang voor het individu zelf. Het lijkt uitsluitend te gaan over de meerwaarde die de werknemer verwerft als product in de markt. De zogenaamde emancipatie ten gevolge van de permanente educatie lijkt alleen aangevoerd te worden als argument ter ondersteuning van een ideale flexibele arbeidsmarkt:
RE pag. 35: Indeed, this process of reducing the claims of workers on the surplus of the firm can be seen as the next step in the emancipation of workers.[…] Workers derive their security not from the firm that employs them but from the value of their own general human capital. Workers thus increasingly become responsible for maintaining the value of their general human capital”.
Werknemers moeten zich richten op hun eigen kapitaal, hun ‘human capital’ en dat te gelde maken. Aandeelhouders maken hún (echte) kapitaal te gelde en zorgen middels investeringen voor het perfecte equilibrium in de arbeidsmarkt. Dan is Utopia als meest uitgelezen Angelsaksisch systeem bereikt.
Dit artikel werd geschreven in maart 2008, zes maanden voordat Lehman Brothers failliet ging. Toen al heerste er grote onrust ‘in de markt’. Men maakte zich met name ongerust over allerlei financiële producten, zoals de CDO’s, de collateralized debt obligations en de enorme ‘leverage’[98] die de zakenbanken hanteerden. Deze CDO’s waren samengestelde triple-A hypotheekschulden die het mondiale economische systeem op de rand van de afgrond brachten. De afwenteling van de risico’s en de verspreiding daarvan in de wereldeconomie zorgde ervoor dat alle landen hun staatsschulden enorm moesten verhogen om het huidige economische systeem te redden. De mogelijkheid van de spreiding van risico’s op de internationale kapitaalmarkt die Rhineland exit zo voorstaat en waardoor dit risico nagenoeg zou verdwijnen, blijkt een gevaarlijke illusie te zijn.
Hans Achterhuis schrijft op pag. 149 in zijn boek de Utopie van de vrije markt:
“Wanneer men door afschaffing van ‘onnatuurlijk’ overheidsingrijpen de vrije markt haar gang laat gaan, komt daar vanzelf de waarheid uit voort. De vrije markt wordt beschouwd als een natuurlijk gegeven dat zich ongehinderd moet kunnen ontwikkelen”. (onderstreping MvdB)
Lans Bovenberg en Coen Teulings laten in hun paper Rhineland exit zien het hier roerend mee eens te zijn. Niet alleen zal ‘de waarheid‘ gebaard worden, het gaat nog verder, Utopia zal ontstaan.
In het komende laatste hoofdstuk behandel ik deze utopische lading van het neoliberalisme. Daarna volgen de conclusies en tenslotte de epiloog.



Hoofdstuk 10.
Het tegenwicht.

In dit laatste hoofdstuk maak ik gebruik van werken van drie filosofen die elk op hun eigen wijze tegenwicht geven aan de neoliberale doctrine: Hans Achterhuis[99], Ger Groot[100] en Tony Judt[101]
Op  6 juni 2011 hoorde ik op de radio in de auto dat er plannen waren om de volgende dag een openbaar vervoersstaking in Amsterdam te organiseren omdat het kabinet meer dan 100 miljoen wil bezuinigen.  Eén van de opties die de minister aanraadt is het openbaar vervoer te privatiseren door het aan verschillende concurrerende partijen in de markt te koop aan te bieden. Dat zou in de toekomst goedkoper en efficiënter werken.
Tony Judt verbaast zich in zijn lezing What is Living and What is Dead in Social Democracy,  uitgesproken op 17 december 2009,  over de merkwaardige utopische lading van dit geloof in de vrije markt. Hij vraagt zich af waarom men niet veel woedender is over het afbreken van de social democracy en verwijst o.a. naar de contradictie inherent aan de privatisering van het openbaar vervoer: “The paradox of public transport, of course, is that the better it does its job, the less ‘efficient’ it may be”.
Dus hoe beter we er in slagen om stad en platteland door spoor- en buslijnen met elkaar te verbinden en hoe nuttig dat ook is: het is onrendabel en past niet binnen het neoliberale concept.
Sommige zaken of diensten zijn juist de taak van de overheid, omdat mensen het zelf niet kunnen of niet willen doen, vooral omdat het staatsrechtelijke problemen of onoverzichtelijke risico’s – waaronder gebrek aan invloed en controle – met zich meebrengt (bv. kerncentrales, deltawerken, sociale voorzieningen). Vandaar dat een overheid dit soort zaken op zich moet nemen en zelf moet financieren. Voor neoliberalen die strikt in de leer zijn klinkt dit merkwaardig, maar er bestaan typische overheidstaken.
Zoals inmiddels duidelijk is, is het geloof in de vrije markt niets anders dan een ideologie, voortgekomen uit het oude liberalisme van de 19e eeuw.  Vervolgens is dit tot wetenschappelijk economisch paradigma omgewerkt. Deze economisch wetenschappelijke uitstraling werd nog versterkt doordat de hele Westerse wereld dit paradigma in meer of mindere mate volgde. De aartsvaders van het neoliberalisme, Friedrich Hayek en Milton Friedman kregen beiden voor hun wetenschappelijk werk de Nobelprijs voor de economie.
Volgens het falsificatieprincipe van Karl Popper echter zou de vrije markt als alwetende superprocessor allang gefalsificeerd dienen te zijn[102]. Maar door het diepe utopische geloof in het marktmechanisme van de (neo)liberalen blijft het vrijemarktprincipe overeind.
Hans Achterhuis beschrijft in zijn boek de Utopie van de vrije markt (2010) waarom. In hoofdstuk 2 verwijst Achterhuis naar Ayn Rand en vooral naar een van haar eerder genoemde boeken, de bestseller Atlas Shrugged uit 1957, al eerder aangehaald in deze scriptie. In dit boek wordt een Utopisch neoliberale wereld als een science fiction verhaal weergegeven. Twaalfhonderd pagina’s lang wordt de neoliberale ‘utopie van begeerte’ er bij de lezer in geramd.
Altruïsme wordt in dit boek als ‘slecht’ betiteld en de nadruk wordt gelegd op het rationele eigenbelang. De mens heeft het recht dat te volgen en zo te overleven. Alle kwaad ontstaat juist uit altruïsme, je moet niet egoïstisch zijn maar jezelf en je ego in je eigenbelang trots ontwikkelen en voor jezelf alles eruit halen wat erin zit. Dan ontwikkel je deugdzaamheid en succes. In de Utopie van Rand wordt alles vertaald naar ‘geld verdienen’ en als iedereen zich hierop richt, gaat het vanzelf goed. Dan innoveert de wereld en ontstaan er telkens grote nieuwe ondernemingen die werk scheppen voor iedereen. Er dient volgens haar een scheiding te komen tussen economie en staat, vergelijkbaar met die tussen religie en staat.
Het boek wordt door de Amerikanen als het belangrijkste boek van de 20ste  eeuw gezien. Achterhuis schrijft: “Vooral dankzij de utopische onderbouwing blijft deze [neoliberale] ideologie ook na de kredietcrisis springlevend”.
Op pag. 37 van zijn boek beschrijft Hans Achterhuis de performatieve[103] werking van deze ideologie, zonder dat hij dit met name noemt: “Als er enig utopisch paradigma is dat sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw onze moderne wereld totaal heeft veranderd, dan is het wel het neoliberalisme. [….] dit paradigma heeft mondiaal een nieuwe werkelijkheid gecreëerd”  (cursivering MvdB).
Hans Achterhuis wijst er nog eens nadrukkelijk op dat de baas van de FED[104], Alan Greenspan, een loyale leerling en bewonderaar van eerder genoemde Ayn Rand was. De neoliberale ideologie is vooral ook door hem werkelijkheid in de wereld geworden. Greenspan zelf vertelde hierover dat hij ervan overtuigd was dat de argumenten van Ayn Rand in Atlas Shrugged zo ‘schitterend nauwkeurig’ waren opgebouwd ‘dat alle eerlijke mannen en vrouwen het er wel mee eens moesten zijn’. Rand had hiermee, zoals hij vaak verklaarde, ‘het morele fundament onder het kapitalisme gelegd’.
Rand was een ‘gelovige’ wat betreft het vrijemarktmechanisme en vond dat er geen sociale vangnetten gecreëerd mochten worden ten tijde  van de neoliberale revolutie in Chili in 1973 en die in Rusland in 1989. De toekomstige ‘stabiliserende kracht’ van de vrije markt zou eens alles ten goede keren. De enorme ellende en armoede die deze vernieuwde laissez-faire houding teweeg bracht, is historisch gedocumenteerd. Ook Bovenberg en Teulings onderschrijven echter deze laissez-faire anno 2008 t.a.v. de arbeidsmarkt in hun Utopia. Greenspan onderschrijft dit geloof in de vrije markt op de volgende opmerkelijke wijze (Achterhuis pag. 57):
“Omdat markten te complex zijn geworden om als mens effectief op in te kunnen grijpen, valt er het meest te bereiken met anticrisis beleid met maximale marktflexibiliteit: vrijheid van handelen voor belangrijke marktdeelnemers, hedge- en private-equityfondsen en investeringsbanken. […] Deze instellingen dragen bij aan een hoger productiviteitsniveau en een hogere levensstandaard”.
Duidelijk uit deze opmerking blijkt dat Alan Greenspan puur op ideologische gronden zijn ‘maximale’ vrije markt ideologie predikt. Hij zegt zelf dat het te complex is om op in te grijpen (en daarmee te begrijpen). En omdat Greenspan zelfs als directeur van de FED, inhoudelijk niet meer kan sturen, valt hij terug op de algemene neoliberale ideologie van de vrije marktwerking.
Coen Teulings en Lans Bovenberg lijken het uitdrukkelijk eens te zijn met de volgende woorden van Greenspan, toen deze zich fel verzette tegen enige regulatie van het enorme wereldwijde financiële netwerk in 2007 (Achterhuis pag. 58):
“Regulering belemmert per definitie de vrijheid van de markt en de vrijheid om snel te handelen is wat de markt in evenwicht brengt. Wie de vrijheid ondermijnt, brengt het hele evenwichtsherstellende proces in gevaar”.[105]
Zolang de deelnemers maar uit eigenbelang handelen, lijkt er geen vuiltje aan de lucht. De homo economicus als axioma van de marktwerking zorgt hiervoor (zie o.a. hoofdstuk 8).
Door de kredietcrisis sloeg de stemming totaal om. Achterhuis op pg 60:
“De beroemde Greenspan Consensus onder economen bleek eerder een kwestie van utopisch geloof dan van harde wetenschap, zoals een ieder steeds gesteld had”.
Op 28 oktober 2008 viel Greenspan zelf openlijk van zijn geloofsovertuiging af. Hij gaf tijdens een ondervraging door senator Henry Waxman openlijk toe zich vergist te hebben in een systeem dat hij 40 jaar lang had vertrouwd. Hij noemde dit The Flaw: “I have found a flaw in the model that defines how the world works. I was shocked.''
Ger Groot wijst in zijn lezing Het belang van naïviteit, uitgesproken op 7 februari 2011, dit eigenbelang aan als hoofdschuldige van de verwording van de sociale cohesie. Dit eigenbelang is, zoals ik eerder beargumenteerde, gevestigd in het model van de homo economicus. De hoop van het neoliberalisme was om hebzucht en zelfzucht ‘positief’ te richten en aan te wenden. Door de algemeen gepostuleerde ‘slechtheid’ van de mens de ruimte te geven, wordt tenslotte toch het goede teweeggebracht, is het idee.
Dit blijkt echter niet straffeloos te kunnen. Vertrouwen is immers niet de primaire houding waarmee je de wereld tegemoet dient te treden, want dan kom je bedrogen uit en doe je jezelf tekort. Je moet wantrouwen als eerste en beste eigenschap inzetten, om zo in de wereld als ‘markt en strijd’ te kunnen overleven. De onrust dient immers gevoed te blijven, anders zou de marktwerking falen: mogelijk is er ergens nóg meer voor nóg minder te krijgen!
Wantrouwen ondermijnt echter de sociale relaties, maakt mensen kribbig, onaanspreekbaar en in het ergste geval onhandelbaar en hufterig. Zoals ik eerder in deze scriptie heb laten zien is dit een geval van performativiteit: het wereldbeeld van wantrouwen voorziet vanzelf in zijn eigen paranoia. Groot stelt daarom naïviteit en vertrouwen boven cynisme en wantrouwen. “Wij zijn over het algemeen eigenlijk veel aardiger wezens dan wij durven denken”, eindigt Groot zijn lezing.
Hans Achterhuis is het roerend met Groot eens. Verschraling van de menselijke relaties omdat de hele wereld tot een markt wordt gereduceerd, gewelddadige onteigening en ontworteling van grote groepen mensen, toenemende sociale ongelijkheid, uitsluiting van burgers die de concurrentiestrijd op de markt niet aankunnen, afbraak van de politieke macht van gemeenschappen, een paradoxale toename van toezicht en controle, dat alles is volgens Achterhuis het gevolg van het neoliberale concept. Ook Tony Judt denkt er zo over. Judt haalt Keynes aan:
“A study of the history of opinion is a necessary preliminary to the emancipation of the mind.” Waarom wordt de juiste vraag niet meer gesteld: Is het goed of is het slecht? De vraag die gesteld wordt is meestal: is het efficiënt, of productief, of winstgevend? Dit is typisch een nurture-cultureel aangeleerd gedrag. Er is een groot verschil tussen de vrijheid om geld te verdienen en de vrijheid zelf. Judt vindt het onbegrijpelijk dat de Amerikanen geen beter antwoord kunnen formuleren op de huidige inrichting van de samenleving, terwijl er zoveel kritiek en onvrede is. Hij denkt dat binnen de huidige Amerikaanse cultuur geen reflectie mogelijk is op de grondbeginselen van de samenleving en vooral op het overal bijgesleepte neoliberale economisch paradigma, dat zich bijna onaantastbaar tot in de haarvaten van de cultuur genesteld heeft. Kennelijk wordt the American Dream vereenzelvigd met de neoliberale eenling homo economicus, de held die het helemaal maakt. Judt:
“This “disposition to admire, and almost to worship, the rich and the powerful, and to despise, or, at least, to neglect persons of poor and mean condition…is…the great and most universal cause of the corruption of our moral sentiments.” Those are not my words. They were written by Adam Smith, who regarded the likelihood that we would come to admire wealth and despise poverty, admire success and scorn failure, as the greatest risk facing us in the commercial society whose advent he predicted. It is now upon us”.
Judt eindigt zijn lezing met de waarschuwing voor de afbraak van de sociale democratie door het neoliberalisme. Deregulatie is, volgens de neoliberalen, een vorm van regulatie. De markt dient in zijn zogenaamde ‘natuurlijke’ staat te worden teruggebracht. Judt zet hier het idee van Keynes tegenover. Deze legt de nadruk op de onvoorspelbaarheid van menselijke aangelegenheden en de onzekerheid over de toekomst die onveiligheid en angst veroorzaakt. Deze onzekerheid en angst waren indertijd de voedingsbodem voor de collectivistische stromingen (communisme en fascisme) uit het begin van de 20e eeuw. Vandaar dat Keynes de onzekerheid wil wegnemen door de staat voor sociale zekerheden te laten zorgen. Hayek wil precies het tegenovergestelde. De markt zal immers ‘vanzelf’ sociale zekerheden verschaffen omdat die het beste de toekomst richting kan geven en vanzelf – indien hij vrijgelaten wordt – naar een optimaal equilibrium toegroeit. 
Het lijkt me dat ik voldoende heb kunnen onderbouwen dat het artikel van de toonaangevende economen Coen Teulings en Lans Bovenberg uit 2008 voortkomt uit het ideologische neoliberale utopische denken. Het gevaar is dat de beperkte modellen en bepaalde denkwijzen beleid bepalen die doorwerkt op vele gebieden. Zo moet er volgens de neoliberale visie op dit moment in Nederland 18 miljard bezuinigd worden. Geld dat door de kredietcrisis aan de bovenkant van de piramide is verdwenen, wordt aan de onderkant aangevuld. Er wordt niet aan het paradigma zelf getornd, terwijl Keynes ons daarentegen leert dat bezuinigingen vraaguitval veroorzaken en ten koste gaan van belastingopbrengsten.
Zoals Alan Greenspan al zei: hij had een Flaw in het systeem gevonden. Zijn geloof in de werking van de vrije markt stortte na 40 jaar in en hij was naar eigen zeggen in shock. Het is opmerkelijk dat beleidsmakers hun ogen lijken te sluiten voor het vernieuwde inzicht van de eens machtigste neoliberaal op economisch gebied ter wereld, de baas van de FED.

Tot zover het hoofdstuk ‘Tegenwicht’. In hoofdstuk 11 zet ik de conclusies bij elkaar en volgt het afrondende verhaal. Daarna volgt de epiloog geïnspireerd door Peter Sloterdijk.



Hoofdstuk 11.
Conclusies en afrondingen.
Conclusie algemeen.
·         ‘Economie’ is een heersend paradigma, dat is ontstaan vanuit historisch en cultureel bepaald kapitalisme en dat zijn eigen werkelijkheid creëert (performatief).
·         Rhineland exit is een artikel geschreven door twee beleidsbepalende economen dat aantoont dat de normatieve ideologie van het neoliberalisme de basis vormt van het denkkader van de auteurs. Het gekozen model, samen met de ideologische uitgangspunten, bepaalt de conclusies. Een ander model produceert met dezelfde logica een andere conclusie, andere gevolgen, een ander beleid en een andere werkelijkheid.
Conclusies betreffende Rhineland Exit.
·         De arbeidsmarkt is ‘liquide’: vloeibaar en vloeiend[106].
·         Mensen worden als ‘product’ onderworpen aan het marktmechanisme. Deze transformatie naar een ‘product’ wordt gemaskeerd als emancipatie en ‘education permanente’. Doel is om een waardevol product in een flexibele arbeidsmarkt te zetten: ‘human capital’.
·         Rhineland exit propageert risico’s zoveel mogelijk te spreiden over de globale financiële markt. De kredietcrisis laat zien dat risico’s desondanks niet verdwijnen. Het is een vorm van afwenteling, die tenslotte bij de overheid c.q. ‘belastingbetaler’ terecht komt.

Algemene subconclusies.
·         Aangemoedigd, gelegitimeerd en geïnstitutionaliseerd wantrouwen verbrokkelt sociale cohesie.
·         Het neoliberale dogma zorgt voor ‘negatieve’ vrijheid en ondersteunt daarmee impliciet rechts liberale partijen. Het gaat slechts om het scheppen van randvoorwaarden voor economische handelingen. Hierdoor kan de homo economicus zich maximaal ontwikkelen, als consument, als product en als productie-unit.
·         De markt is niet een perfect, zelfstandig mechanisme. Zij behoeft begeleiding. Ook is niet alles tot ‘product in de markt’ te reduceren.


De neoliberale paradox van de 21e eeuw[107].
Bedrijven dienen zo goed mogelijk te presteren en zoveel mogelijk winst te maken. Zij zijn de banenmotors van heden en de toekomst en zorgen voor de groei van de economie en welvaart.
1.       Daartoe moeten de lonen zo laag mogelijk worden gehouden, zodat er zoveel mogelijk geld voor herinvestering en groei overblijft. Dit is de kostenkant.
2.       De consumenten dienen zoveel mogelijk te kopen, zodat de producten van deze bedrijven daadwerkelijk omzet genereren en winst ontstaat. Dit is de vraagkant.
Omdat de consumenten (te) weinig geld verdienen (zie punt 1) moet punt 2 gerealiseerd worden door dit geld goedkoop aan consumenten te lenen. Er ontstaat een zogenaamde ‘debt-economy’. Deze ‘debt-economy’ wordt vaak aangemoedigd door het belastingstelsel door rente op leningen aftrekbaar te maken. Indien de voorwaartse spiraal (lenen -> consumeren -> winst maken -> herinvesteren -> meer lenen -> meer consumeren etc.) niet meer houdbaar is, gaat deze spiraal terugdraaien. Er wordt bezuinigd en niet meer geleend, de vraag valt weg, bedrijven gaan over de kop, er moet nog meer bezuinigd worden etc. etc., kortom de situatie gaat terug naar af. Dit is wat er nu (2011) in Griekenland gebeurt. Het kan niet goed aflopen, omdat de Grieken nooit zullen accepteren terug te keren naar de bittere armoede die er vroeger in het land heerste.
Na lezing van de eerste versie van deze scriptie door mijn begeleider gaf hij in zijn e-mail o.a. het volgende commentaar:
“[…]. Uit het tegenwicht blijkt dat er tal van mensen zijn die zich niet door het neoliberale model hebben laten meeslepen (jouzelf incluis) […] Velen wijzen op het belang van het communitaristische gedachtegoed en op het belang, in de sfeer van de productie, van coöperatie i.p.v. competitie. Dat er zoveel mensen zijn die kritiek hebben op het neoliberale paradigma roept vragen op over wat eigenlijk de maatschappelijke reikwijdte en het maatschappelijke draagvlak van het paradigma is. Het kan binnen het economische denken dominant zijn, maar het is het daarbuiten zeker niet […]”.
Dit commentaar van mijn begeleider heb ik uiteraard ter harte genomen. Ik ben het echter niet geheel met hem eens wat betreft het punt van de maatschappelijke reikwijdte en draagvlak. Mij lijkt de reikwijdte van het neoliberale paradigma enorm groot, hoewel het draagvlak hiervoor door de vele artikelen, boeken en artikelen in kranten en weekbladen die scherpe kritiek uitoefenen, steeds verder afneemt.
Nu er 18 miljard bezuinigd wordt[108] is de vraag weer zeer actueel: is dit economisch model en zijn consequenties iets wat we willen?
Het tweede punt is dat er nauwelijks ‘buitenom’ wordt gedacht, dat in hetzelfde debat over bezuinigingen ook de tegenstanders van dit model voortdurend proberen tegenargumenten te vinden die geldig zijn binnen het neoliberale paradigma. Dat is waar Michel Callon ook op wijst in zijn door mij aangehaalde voetnoot in de inleiding van deze scriptie. Tegenstanders en voorstanders herkennen de problematiek, maar leven cultureel gezien nog steeds op dezelfde wijze ‘het paradigma’, omdat er niets anders is.
Elsbeth Etty schrijft in het NRC Handelsblad van 12 juli j.l. naar aanleiding van het afluisterschandaal van de Engelse krant ‘News of the World’ over de hypocrisie en de oplagecijfers, ‘kijkcijfers’ en het dictaat van de markt.  Iedereen in de media, ook de zogenaamde kwaliteitsmedia, wordt dagelijks geconfronteerd met oplagecijfers en kijkcijfers. “De markt is nu eenmaal de machtigste hoofdredacteur ter wereld, zoals de markt ook door gaat voor de grootste kunstkenner, de belangrijkste onderwijsvernieuwer en de geniaalste televisiemaker. De markt weet alles, ziet alles en heeft hemel en aarde geschapen”, aldus Etty. Verderop in het artikel schrijft ze dat ze niet tegen de markt is, maar tegen de terreur van de markt. Deze terreur zou als volgt omschreven kunnen worden:  wat de mensen niet massaal willen, heeft geen waarde. Alleen aan massaproducten valt te verdienen en daarom hebben deze recht van bestaan. Als er niets aan te verdienen valt, heeft het binnen het neoliberale paradigma geen recht van bestaan.
Elke dag staan in de kranten leuke voorbeelden van de merkwaardige gedachtekronkels die het neoliberale denken met zijn vrije-marktdoctrine teweeg brengt. In het NRC-Handelsblad van dinsdag 28 juni jl. stond een artikel met het voorstel om het KNMI op te heffen. De reden die hiervoor wordt genoemd is: […] omdat het KNMI van mening is  dat de uitstoot van CO2 die door mensen geproduceerd wordt, bijdraagt aan de opwarming van de aarde. Daarmee “bedreigt het KNMI de wetenschappelijke en politieke besluitvorming” volgens een Kamerlid van de VVD. De oplossing waarmee hij komt luidt: de vrije markt. Alleen onafhankelijk onderzoek volgens de wetten van de vrije markt garandeert onpartijdigheid en waarborgt objectiviteit.
Hier zien we weer dat de markt als enige ‘de waarheid’ kan produceren. Commerciële belangen in de fossiele energie markt (olie en gas) zijn echter dermate gigantisch en gaan met zoveel geld gemoeid, dat een zogenaamd ‘onafhankelijk’ onderzoek door een instituut afhankelijk van de markt om moeilijkheden schreeuwt.
In de politiek en de filosofie is er de afgelopen jaren veel tegenwicht gegeven aan de competitie ‘in de markt’ versus coöperatie. Dit wordt communitarisme genoemd.
Belangrijke vertegenwoordigers hiervan zijn John Rawls[109], Charles Taylor, Alasdair MacIntyre, Michael Sandel en Michael Walzer. Het communitarisme geeft tegengas aan het eenzijdige vrijheidsideaal en het eenzame mensbeeld en de uit zijn verbanden getrokken homo economicus. Het legt de nadruk op het gevaar van het ontbreken van deze culturele en sociale verbanden. Volgens het communitarisme worden in gemeenschappen normen en waarden vorm gegeven en tot leven gewekt in omgang en communicatie, de taal. Solidariteit en het zich thuisvoelen zijn zeer belangrijke aspecten van gemeenschappen waardoor eenzaamheid en angsten gedeeld en begrepen kunnen worden.
In het essay van Mark Bovens[110] uit 1997  HET COMMUNITARISME ALS 'CATCH-ALL' STROMING, beschrijft Bovens de teloorgang van de middenstand in de VS en Engeland ten gevolge van het extreme neoliberalisme.
De middeninkomens dalen en tengevolge daarvan is deze groep de nieuwe onderklasse geworden in slaapsteden die onderbroken worden door bewaakte ‘eilanden’ waar de zeer rijken wonen. De kosten van kwaliteitsvoorzieningen als scholing en gezondheidszorg kunnen niet langer door deze nieuwe klasse worden opgebracht. De gemeenschapszin verbrokkelt, het vertrouwen in instituten daalt. Drugs, criminaliteit en de wanhoop van de armoede krijgen de overhand. De Amerikaanse droom dreigt tot stilstand te komen en het multiculturalisme neemt toe. Elke etnische eigenheid wordt een nieuw focuspunt voor identificatie,  zoals afro-american, hispanic en zelfs gay & lesbian die in de plaats komen van ‘American’. Hierdoor ontstaan nieuwe getto’s waar de ‘eigen’ mensen elkaar in hun ellende opzoeken en ondersteunen. Ook de publieke ruimte is slachtoffer van het neoliberale dogma en sterk verpauperd en verwaarloosd. Bovens schrijft: 
Tegen deze achtergrond van sociale desintegratie en politieke scherpslijperij biedt het communitarisme een aantrekkelijke `derde weg' tussen het nietsontziende vrije marktdenken aan de ene kant en het sektarische, politiek correcte progressieve liberalisme aan de andere kant”.
Een enigszins aparte status binnen de communitaristische denkers geniet Isaiah Berlin[111]. Hij is het bekendste van zijn oratie over ‘negatieve’ vrijheid en ‘positieve’ vrijheid.  Berlin is een Rus, een Engelsman en een Jood. Vanuit deze drie achtergronden heeft hij o.a. geleerd dat de kracht van ideeën zeer sterk is en uiterst performatief, zoals hij in zijn jeugd in het communistisch Rusland ervaart: de werkelijkheid wordt vormgegeven. Eenmaal op de universiteit van Oxford beland wordt hem de achtergrond van het Angelsaksische no-nonsense empirisme bijgebracht, terwijl zijn Joodse afkomst hem sterk in een gemeenschap en cultuur plaatst.
Vooral dat laatste betekent veel voor Berlin. Hij gaat zover te stellen dat de culturele identiteit, de gemeenschap en de sociale interacties en relaties constituerend, essentieel en bepalend zijn voor individualiteit en identiteit. Dit staat haaks op de vrijheid die de liberalen propageren, een vrijheid die ‘negatief’ is, namelijk het met rust laten van een ieder: ‘leven en laten leven’. In deze liberale negatieve vrijheid kan een sociaal vacuüm ontstaan. Vanwege het niet meer delen van gemeenschappelijke ‘waarden en normen’ kan dit direct tot grote eenzaamheid leiden; kortom een sociale vervreemding van de eigen omgeving.
De culturele eigenheid is een belangrijk ‘issue at stake’ en dient juist in een gegeven multiculturele samenleving erkend en gekoesterd te worden.
Berlin waarschuwt voor het feit dat er geen kant-en-klare oplossingen zijn, het blijft altijd een belangenafweging. De positieve vrijheid van de staat die zich bemoeit met richting en inhoud van de samenleving en haar burgers, versus de liberale negatieve vrijheid die het individu in zijn waarde laat en hem de gelegenheid geeft zichzelf op zijn eigen merites te ontplooien. Elke keer dient hier scherp ad hoc gewogen te worden tussen deze twee vrijheden.
Rationele individuen kunnen in conflict raken, terwijl geen van de partijen ‘de waarheid’ bezit. Er is echter wel rationeel te discussiëren over universele waarden zoals de rechten van de mens. Men woont weliswaar in zijn taal en cultuur, maar kan vandaar uit ook ‘intercultureel’ over gemeenschappelijke moraliteit discussiëren, er zijn overlappende gebieden, dat is niet hopeloos. Zo zullen massamoordenaars en serieverkrachters in de meeste culturen worden gezien als ‘slecht’ of ‘krankzinnig’. Echter het ‘einde van de geschiedenis’ op Hegeliaanse wijze begrepen als overkoepelende goddelijke eindsynthese van de ontwikkeling en bewustwording van de wereldgeest, waar iedereen met iedereen op gelijke voet, bevrijd en conflictloos samenleeft, zal volgens Berlin nooit plaatsvinden.
Uit bovenstaande analyses blijkt dat mijn scriptiebegeleider een punt heeft met zijn commentaar dat
“het wemelt in artikelen, boeken kranten en weekbladen van kritieken op het neoliberalisme en op de notie van welbegrepen eigenbelang”. In de praktijk lijkt het er echter op dat iedereen toch cultureel en wat betreft zijn handelwijze gevangen zit in het huidige economische paradigma. De gevolgen hiervan zijn aanwezig, herkenbaar en duidelijk aanwijsbaar. Mark Bovens onderbouwt dit standpunt in zijn essay met diverse onderzoeken en de daardoor veroorzaakte schade. Berlin geeft een duidelijke analyse waarom deze desintegratie plaatsvindt.
Het economisch handelen met de belangen die daarmee gemoeid zijn, zoals het zorgen voor bijvoorbeeld onderdak, voedsel, gezondheid en scholing voor de kinderen, is voor iedereen cruciaal en dominant. Elk individu wordt gedwongen door het neoliberale economisch handelen te opereren vanuit strikt eigenbelang en moet zich daarom onttrekken aan zijn culturele achtergrond en de belangen van de gemeenschap. Hierdoor is de conclusie gerechtvaardigd dat de wijze van ons huidige economisch handelen –­ verankerd in het neoliberale paradigma ­– de boosdoener van de culturele ontworteling en sociale vervreemding is.  
Vandaar de titel van de scriptie ‘Economie als ideologie’.
Economie is normatief en ideologisch geladen en creëert zijn eigen werkelijkheid. Als we tot dit inzicht zijn gekomen, wat ik hoop, betekent het dat we de economie zodanig kunnen inrichten dat zaken als rechtvaardigheid, milieu en hoe we met elkaar omgaan, daarin verankerd kunnen worden.
Michel Callon zegt het aan het eind van zijn essay als volgt:
‘We no longer have to choose between interpreting the World and transforming it. Our work, together with the actors, is to multiply possible worlds through collective experimentation and performations’.
Mijn doel is aan te geven dat we voor onze belangrijkste huidige problemen ‘economie’ als middel en techniek bewust kunnen aanwenden en moeten aanwenden, als een machtig middel om de wereld beter in te richten. De regels van het nieuwe economische paradigma dienen zodanig geconcipieerd te zijn dat ‘vanzelf’ bepaalde doelstellingen gehaald worden op dezelfde wijze als nu de neoliberale werkelijkheid gecreëerd wordt. Deze neoliberale economie werd destijds in de jaren ‘30 gekozen om als tegenwicht te dienen tegen de collectivistische stromingen, het nazisme en het communisme, die op dat moment het meest wereldbedreigende probleem vormden. Het individualisme en de negatieve vrijheid dienden zodanig verankerd te worden dat fascisme en communisme geen enkele kans meer kregen. Er werd gekozen voor een bepaalde economie en bepaalde economische axioma’s.
Dit liberale individualisme met haar negatieve vrijheid is echter te ver doorgeschoten. Daarbij komt dat onze problemen van een geheel andere aard zijn dan die in de jaren ‘30. We hebben een economische Einstein nodig, een potentiële communitaristische Nobelprijswinnaar die erin  slaagt om binnen het menselijk mogelijke een nieuw economisch paradigma te ontwerpen.
In mijn scriptie komt al de bekende tegenredenering binnen het neoliberalisme van Keynes aan bod, namelijk door bezuinigingen dreigt vraaguitval, meer werkloosheid (dus meer uitkeringen) en minder belastingopbrengsten. Bovendien vindt er grootschalige kapitaalvernietiging plaats in de vorm van ‘human capital’. Velen kunnen hun beroep immers niet meer uitoefenen of moeten een ander vak leren, waardoor veel opgebouwde vakkennis verloren gaat. Ook wordt er vooral bezuinigd op de ‘linkse hobby’s’ (populisme is anti-establishment) en bovendien lijdt iedereen in Nederland  aan het Calvinistische idee dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken.  ‘De waarheid’ van de noodzaak tot bezuinigen komt voort uit neoliberale ideologische premissen en die hebben geen enkele empirische inhoud. Ze zijn voorwaardelijk noodzakelijk als gevolg van het gekozen model.
Het anticyclische denken van Keynes echter houdt de boel juist gaande in slechtere tijden in tegenstelling tot het streng monetaire denken van Milton Friedman c.s.. Bezuinigingen gaan gepaard met een mindere groei en minder belastingopbrengsten. Er zou veel meer moeten worden nagedacht over wat we feitelijk willen. Vinden we het gerechtvaardigd om aan de onderkant van de piramide het geld weg te zuigen wat in de top van de samenleving in rook is opgegaan en opgaat?
Willen we niet de weg die Hegel beoogde, namelijk de ontplooiing van de wereldgeest naar vrijheid en bevrijding en juist niet ‘natuurlijk’ maar juist ‘menselijk’ zijn, ondanks dat we het eindstadium van sereen evenwicht niet zullen bereiken? 
Het morele domein is volledig des mensen. Wij mensen kunnen de natuur moreel verwerpelijk vinden. Wat is er ‘goed’ of ‘slecht’ aan dat een pasgeboren baby-antiloopje opgevreten wordt door een volwassen leeuwin? Het lijkt noodzakelijk, maar is het daarmee moreel gerechtvaardigd? De natuur is amoreel, en daarom kan je daarin nooit morele rechtvaardiging vinden voor menselijk handelen.
Kortom, het hele streven naar de ‘natuurlijke’ staat van de markt met als ‘roofdier’ de homo economicus die volgens het adagium van ‘the survival of the fittest’ alles mag en zelfs moet doen (vanwege de instandhouding van de marktwerking) om zichzelf materieel te verrijken, is moreel gezien verwerpelijk.

Tot zover de afronding. Peter Sloterdijk als publieks-filosoof geef ik in de epiloog het laatste woord.

EPILOOG. 
 “Als gevolg van onderzoek en bewustwording is de mens de idioot van de kosmos geworden; hij heeft zichzelf tot ballingschap veroordeeld en uitgewezen uit de niet meer voorstelbare geborgenheid van door hemzelf gesponnen illusiebellen: het zinloze, wezensvreemde, oncontroleerbare is voortaan zijn woonoord”.
Zo beschrijft Peter Sloterdijk[112] in Sferen II het resultaat van de Verlichting en de daaruit volgende individualisering. De tegenwoordige tijd wordt door Sloterdijk als ‘antisfeer’ beschreven, en die antisfeer is de hel. In Sferen II neemt Sloterdijk ons mee naar de Divina Commedia waarin Dante afdaalt in de hel naar het ‘ungeheuer’, Lucifer. Hij doet tijdens zijn tocht door het antirijk een formeel ontologische ontdekking van groot belang: iedere verdoemde verkeert in zijn eigen omgeving, die is opgebouwd uit penetrante ontkenningen (pag. 767)[113]. De hel van Dante vertegenwoordigt als het ware de eerste individualistische golf. Ieder voor zich en allen voor de duivel, de samenvoeging van alle afzonderlijke egoïsmen tot een heel eigen imperium […]. 
[De duivel] symboliseert het meedogenloze zelfbehoud van een geïsoleerd leven dat op wantrouwen gebaseerd is (pag 775). De modus van deze zelfbetrokkenheid, het overwegend aan-zichzelf-denken en het onvoorwaardelijke zichzelf-moeten-verkiezen als strijdend en strevend machtspunt[114] in de eeuwigdurende veldslag, is, gezien vanuit het klassieke schema, satanisme in actie. Voor de moderniteit[115] is het niets anders dan het onschuldige a-priori van het individualisme (pag 775). De som van deze op zichzelf betrokken entiteiten levert het summum van de moderne ratio van het zelfbehoud en de belichaming daarvan in systemen van egoïsme (pag 775).
Peter Sloterdijk geeft  met de eigenschappen van de duivel en de verdoemden weer welke de vanzelfsprekende onproblematische denkkaders zijn van ons moderne op neoliberale ideologie geschoeide kapitalisme: de eigenschappen en situering van de homo economicus en de modus van beursgenoteerde bedrijven als systemen van egoïsme.


Bibliografie:
Casus: Lans  Bovenberg and Coen N. Teulings. (March 2008) Rhineland exit CPB Discussion Paper no 101.
Daniel M. Hausman. (2008) The Philosophy of Economics, third edition. New York: Cambridge University Press.
Donald MacKenzie, Fabian Muniesa & Lucia Siu (2008) Do Economists Make Markets? Princeton: Princeton University Press.
w.o. met name essay van Michel Callon, hfdst 11: What does it mean to say that economics is performative?
Donald MacKenzie (2009) Material Markets, how economic agents are constructed.Oxford: Oxford University Press.
Karl Popper. (1956)  Three Views concerning human knowledge uit: Contemporary British Philosophy, 3rd Series, ed. H.D. Lewis.
Walter Lippmann. (1937) The Good Society. Boston: Little, Brown and Company.
Philip Mirowski, Dieter Plehwe. (2009) The Road from Mont Pèlerin. Cambridge: Harvard University Press.
Mary Morgan (2003) essay Economics. T.M. Porter en D. Ross. Cambridge History of Science Volume 7. (pg 275-306). Cambridge: Cambridge University Press.
Amartya K. Sen. (1977). essay Rational Fools: A Critique of the Behavioral Foundations of Economic Theory uit Philosophy & Public Affairs Vol. 6, No. 4, (pg 317-344) Princeton: Princeton University Press.
Tony Judt. (19-10-2009). What is Living and What is Dead in Social Democracy? Lezing New York University.
Stanford Encyclopedia of Philosophy: Philosophy of Economics. Stanford University: Internet.
Francis Fukuyama. (1992). The end of History and the Last Man. New York: Free Press: Toronto: Maxwell Macmillan Canada.
Adam Smith. (1776). On the Wealth of Nations. London.
Encyclopedia Britannica diverse artikelen.
Hans Achterberg (2010).  De Utopie van de vrije markt. Rotterdam: Lemniscaat.
Ger Groot. (7-2-2011). Het belang van naïviteit. Rotterdam: Voordracht Erasmus Universiteit.
Peter Sloterdijk, (1998). Sphären1 Blasen: Microsphärologie en (1999). Sphären II-Globen: Makrosphärologie. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Thomas S. Kuhn, (1962). The Structure of Scientific Revolutions. Chicago: The University of Chicago Press. Second edition 1970.
Mark Bovens, (1998) essay Het Communitarisme als ‘Catch-All’stroming
Hans Blokland, (1997) essay Isaiah Berlin: Tussen Liberalisme en Communitarisme


[1] Technè, kunde, zoals Aristoteles het onderscheid maakt. Economie is geen wetenschap.
[2] Prof. dr. Gerard de Vries is hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam en lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), aanvankelijk mijn begeleider.
[3] Prof. dr. Lans Bovenberg is hoogleraar economie aan de Universiteit van Tilburg. Hij behoort tot de denktank van het CDA op economisch gebied.
[4] Prof. dr. Coen N. Teulings is hoogleraar economie aan de Universiteit van Amsterdam en directeur van het Centraal Planbureau (CPB).
[5] Michel Callon (1945), Professor in Sociologie aan de Ecole des Mines de Paris. Samen met Bruno Latour geestelijke vader van de Actor Network Theory (ANT).
[6] MacKenzie, D., Muniesa F. & Siu L. (2007). Do Economists Make Markets?. Princeton: Princeton University Press.
[7] Zeer ruime definitie. Er zijn veel variaties op dit thema te vinden..
[8] Niet alles is voor iedereen voldoende beschikbaar. Onbeperkte behoeften versus schaarse middelen.
[9] Lippmann, W., 1889-1974 . Volledige titel: An inquiry into the principles of the good society. Published in Boston in 1937: Little, Brown and Company
[10] Achterhuis, H, (2010), De utopie van de vrije markt,  Amsterdam: Lemniscaat.
[11] Karl Marx (1818-1883), zijn beroemdste boek: Das Kapital.
[12]  William James, New York, 11 januari 1842 – Chocorua, 26 augustus 1910, Amerikaanse filosoof en psycholoog.
[13] Dit ontwerpen van modellen als spiegel van de werkelijkheid wordt behandeld in hoofdstuk 7, 8 en 9.
[14] George A. Akerlof. (1970)  The market for “lemons”: Quality uncertainty and the market mechanism.

[15] Neoliberaal model waarbij alle betrokkenen in een onderneming meeprofiteren, het poldermodel.
[16] Neoliberaal model waarbij vooral risico wordt beloond. Aandeelhouders ontvangen alle winsten, arbeiders en werknemers alleen hun ‘marktwaarde’, hun salaris. Zie hoofdstuk 5.
[17] “ordoliberalisme” werd de Duitse variant van neoliberalisme genoemd n.a.v. het academische blad “Ordo”. Later werd dit het ‘Rijnlandse model’ genoemd.
[18] John Stuart Mill, 1806-1873. Britse filosoof en ambtenaar. Belangrijkste werk On Liberty: De wettelijke begrenzing van de macht van de staat ten aanzien van het individu.
[19] Mill, J.S. (2003). On Liberty Oxford: Blackwell, Eerste uitgave uit 1856.
[20] 1706-1790. Amerikaanse geleerde, drukker, filosoof en politicus, vooral bekend van het vlieger experiment tijdens onweer.
[21] Mirowska P & Plewhe D. (2009). The Road from Mont Pèlerin. Harvard (pp 13-14).University Press,
[22] Yoshihiro Francis Fukuyama, Chicago 1952, Amerikaans socioloog, politicoloog en filosoof.
Eerste publicatie (1989) van dit essay vond plaats in het tijdschrift the national interest, waarna in 1992 het hierop gebaseerde boek volgde.
[23] Georg W.F. Hegel (1770-1831). Duits filosoof.
[24] Fukuyama kwam hier overigens later op terug.
[25] Ayn Rand, afkomstig uit Rusland, later tot Amerikaans staatsburger genaturaliseerd.
(1905 St. Petersburg-1982 New York).
[26] Achterhuis, H. (2010) De Utopie van de Vrije Markt, Amsterdam: Lemniscaat
[27] Alan Greenspan, (1926). Econoom. Chairman of the Federal Reserve van 1987-2006.
[28] John Meynard Keynes (1883-1946) Econoom, Nobelprijswinnaar. Een van de belangrijkste economen van de vorige eeuw.
[29] Privatiseren is de verkoop van overheidsinstellingen aan private partijen.
[30] Ludwig Fleck The Genesis and Development of a Scientific Fact, 1979, Duitse uitgave uit 1935 (!)
[31] Thomas S. Kuhn The Structure of Scientific Revolutions, 1962.
Professor in wetenschapsgeschiedenis (Berkely University California) en wetenschapsfilosofie (M.I.T.).
[32] Zoals bijvoorbeeld ‘het wantrouwen’ in de markt van de homo economicus, zie hoofdstuk 7.
[33] Uit The Road from Mont Pèlerin (2009) pg 434-440.
[34]  De metafoor wordt in discussies gebruikt als de “B.V. Nederland”.
[35] Zie hoofdstuk 7.
[36]  Isaiah Berlin, essay "Two Concepts of Liberty", delivered in 1958 as his inaugural lecture as Chichele       Professor of Social and Political Theory at Oxford University.
[37] The Road from Mont Pèlerin (2009), London: Harvard University Press, pg 75.
[38] Ze hebben een monopoliepositie en buiten die uit. De ‘natuurlijke’ marktwerking wordt verstoord, vandaar ‘kunstmatig’.
[39] John Bates Clark (January 26, 1847 – March 21, 1938) was een Amerikaanse neoclassieke econoom. Hij gaf les aan de Columbia University.
[40] Uit Holland Management Review, 2005, nr. 103 pg 72. Het Rijnlands model als inspiratiebron.
[41] Duitse academici publiceerden in het blad “Ordo” hun neoliberale economische ideeën. In 1950 is met terugwerkende kracht deze neoliberale stroming “ordoliberalisme” gedoopt, zie ook pg. 9.
[42] Volgens Hayek is sociaal een zgn. weaselword. Is sociale markteconomie markteconomie?
[43] Henry Calvert Simons (1899 –1946) hoogleraar in de economie aan de Universiteit van Chicago.
[44] De vrijheid van de homo economicus.
[45] Volgens diverse enquêtes voelen Nederlanders zich gelukkig binnen de kring van familie en vrienden, en daarbuiten zijn ze uiterst pessimistisch. Kennelijk veroorzaakt de ontkenning van ‘society’ onrust en angst.
[46] Michel Albert (1930) beschrijft dit mechanisme in zijn boek Capitalisme contre Capitalisme uit 1991.
[47] Sloterdijk, P. (1998-1999). Sphären I en Sphären II Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag. Nederlandse vertaling uitgeverij Boom (2003). Zie ook de epiloog.
[48] Mary S. Morgan, (1952-) Professor of the History of Economics at the London School of Economics and Professor of the History and Methodology of Economics at the University of Amsterdam.
[49] Onderscheid van Mary S. Morgan in “Economics”, History of Science Vol. 7, Cambridge 2003, Porter and Ross.
[50] “Positive economics”, positive in de zin zoals gebruikt bij de “logisch positivisten” in de betekenis van “empirisch” of “feitelijk”.
[51] Dit geldt voor alle rekenmethoden en (computer)modellen, zoals bijvoorbeeld de software die het Centraal Planbureau gebruikt.
[52] Morgan , M.S. Economics, pg 296.
[53] Michel Callon, Professor aan de Ecole des Mines de Paris. Samen met Bruno Latour een van de belangrijke verspreiders van ANT (Actor Network Theory).
[54] MacKenzie, D. (2009). Hoofdstuk 7 en 8 van Material Markets. Oxford: Univerity Press.
[55] Kuhn, T. (1962) The Structure of Scientific Revolutions. Chicago: The University of Chicago Press.
[56] De zogenaamde Econometrie.
[57] Morgan, M.S. Economics, pg. 285.
[58] Pionier op dit gebied was Jan Tinbergen (1903-1994), 1969 Nobelprijs voor de economie.
[59] John Maynard Keynes, The General Theory of Employment, Interest and Money (1936)
[60] Zie pg 16.
[61] De eerder genoemde Washington Consensus, zie ook vorige hoofdstuk.
[62] Privatiseren is verkoop van publieke diensten aan het particuliere bedrijfsleven door een overheid, zoals telefoonbedrijven, energiebedrijven of gevangenissen (alleen in de VS).
[63] Sapere aude, durf te denken/weten!
[64] Citaat van Michel Foucault.
[65] Source: Philosophy and Public Affairs, Vol. 6, No. 4. (summer 1977), pp 317-344 Published by: Formerly published by Princeton University Press.
[66] Performativiteit is een begrip ontleend aan de taalfilosofie: Austin, J.L. (1962) How to do Things with Words, Oxford: Clarendon. (“What you get is what you say”).
[67]‘Non humans’ is een term van Bruno Latour. Het gaat vooral om communicatie werktuigen en instrumenten, zoals die op het gebied van de ICT.
[68] Michel Callon (2006) What Does It Mean to Say That Economics Is Performative? Paris : Centre de Sociologie de l’Innovation, Ecole des Mines de Paris.
[69] Economisch onderscheid uit 20ste eeuw beschreven door Mary Morgan, zie hoofdstuk 7 van deze scriptie.
[70] In de wetenschapsfilosofie zijn er stromingen die dit voor alle wetenschap stellen. Echter er is wel een “hardere” en een “zachtere” empirische inhoud betreffende wetenschappelijke uitvindingen.
[71] Ian Hacking (1936- ) Wetenschapsfilosoof.
[72] John Austin (1911-1960) Professor aan Oxford University. Taallfilosoof.
[73] Robert Merton en Myron Scholes ontvingen hiervoor in 1997 de Nobelprijs. Fischer Black was al overleden in 1995.
[74] Een algemeen evenwicht: een soort optimaal gewenst dynamisch evenwicht in een absoluut vrije markt.
[75] Dit was de eerder besproken “stagflatie”.
[76] Michel Foucault huldigt dit standpunt voor de gehele samenleving. Macht uitgeoefend door iedereen op iedereen zorgt ervoor dat iedereen zich op een bepaalde (arbitraire) wijze gedraagt, en dat wordt de werkelijkheid. Zie zijn boek Surveiller et Punir.
[77] Michel Foucault noemt dit waarheidregimes. Zoals eerder beschreven is één van de bekendste instituten in Nederland die (economische) waarheid produceert het Centraal Planbureau, waarvan de directeur Coen Teulings tevens hoogleraar is en les geeft aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is de co-schrijver van de casus.

[78] Karl Popper (1902-1994) wetenschapsfilosoof. Belangrijk werk: (1968) Conjectures and refutations: The growth of scientific knowledge. New York: Harper & Row. Eerdere uitgave (1935) Logik de Forschung in het Duits.
[79] Pierre Duhem (1861-1916), Willem Van Orman Quine (1908-2000).
[80] Zie de bijlage Rhineland exit.(RE)
[81] Prof. dr. Lans Bovenberg is hoogleraar economie aan de Universiteit van Tilburg en lid van de economische denktank van het CDA.
[82] Prof. dr. Coen N. Teulings is hoogleraar economie aan de Universiteit van Amsterdam en directeur van het Centraal Planbureau.
[83] Faillissement van Lehman Brothers op 15 september 2008 was de start van een mondiale crisis.
[84] Arbeidskrachten kunnen ‘liquide’ vloeien tussen vraag en aanbod, van productie punt naar productie punt.
[85] Men denkt hierbij aan vakantiegeld, 13e maand en anciënniteit. Wat precies “vals” is bepaalt de markt.
[86] Aandeelhouders en beleggers spreiden hun aandelenportefeuille.
[87] “human capital” wordt al in de 16e eeuw gebruikt, en later door Adam Smith en John Stuart Mill (1806-1873).
Het betekent de economische waarde die zich in het werkend leven “terugverdient”. De investering in “human capital” is educatie, opleiding, kennisverwerving, etc. etc. Educatie e.d. dient geen hoger verlicht doel in deze betekenis, het gaat om marktwaarde en nuttigheid.
[88] Het uitruilen van risico versus garantie middels de hoogte van de beloning.
[89] Zie hoofdstukken 3 en 4.
[90] “Returns to tenure or seniority?” van I. S. Buhai, M. Portela, C.N. Teulings, en A. van Vuuren, 2007, internal paper Tinbergen institute.
[91] Het ‘accountable’ zijn is een typisch neoliberaal instrument. Hierdoor kan je verantwoording over de kosten afdwingen en het toezicht alert houden.
[92] Soort beleggingsfonds. Ze zijn bij bedrijven berucht. Ze dwingen bedrijven aandeelhouderswaarde te vermeerderen d.m.v. opdeling, (gedeeltelijke) verkoop en herstructureringen.
[93] “Creatief destructisme” is een zelfregulerend en zelfreinigend principe. Hierdoor gaan de slechte bedrijven ten onder. Een soort Darwinistisch ‘survival of the fittest’ van de vrije markt. Het principe krijgt hierdoor een vanzelfsprekend natuurlijk aura.
[94] John Bates Clark.(1847-1938). Amerikaans (neo)liberaal econoom.
[95] Mary S. Morgan “Economics”, History of Science Vol. 7, Cambridge 2003, Porter and Ross. Zie ook hfdst. 2
[96] Zie hoofdstuk 4.
[97] Zie hoofdstuk 7 over het gebruik van reducties en het model in de economie.
[98] ‘Leverage’ is met geïnvesteerd (en vaak ook nog geleend) kapitaal rendement halen. De kunst is om met zo min mogelijk kapitaal zo veel mogelijk rendement te halen Hierdoor wordt het risico steeds groter.
[99] Prof. H. Achterhuis (1942) emeritus hoogleraar Wijsbegeerte aan de Universiteit van Twente.
[100] Prof. dr. C.A.M. Groot (1954) hoogleraar Filosofie en Literatuur aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
[101] Prof. T Judt (1948-2010) hoogleraar in Cambridge, Oxford, Berkeley en New York University. Historicus.
[102] Zie hoofdstuk 7 over Karl Popper.
[103] Zie hoofdstuk 9.
[104] Federal Reserve, de Centrale bank van de Verenigde Staten.
[105] “deregulatie is een vorm van regulatie” zie hfdst 4 punt 4.
[106] Zie hoofdstuk 3 over de 19e eeuwse vooronderstellingen betreffende de arbeidsmarkt.
[107] Deze paradox geldt voor de stroming Chicago School of Economics.
[108] Volgens ons huidige paradigma moet worden.
[109] John Rawls (1921-2002) A Theory of Justice (1971. Rawls introduceert in dit werk ‘justice as fairness’.
[110] Prof. dr. mr. M.A.P. Bovens. Hoogleraar bestuurskunde aan de Universiteit van Utrecht en Directeur Onderzoek aan de Utrechtse School voor Bestuurs- en Organisatiewetenschap.
[111] Isaiah Berlin (1909-1997). Hoogleraar aan de Universiteit van Oxford.
[112] Peter Sloterdijk (1947), filosoof, historicus en professor aan de Universiteit van Karlsruhe.
[113] Nederlandse editie paperback (2005) Sferen van Uitgeverij Boom.
[114] Ayn Rand zou dit juist positief duiden.
[115] De tijd vanaf en na de zogenaamde Verlichting.